The Project Gutenberg EBook of Proza, by Jacobus van Looy

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net


Title: Proza

Author: Jacobus van Looy

Release Date: March 10, 2010 [EBook #31580]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PROZA ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net. Music transcribed
by Linda Cantoni.






Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van elk hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

PROZA


JAC. VAN LOOY.

PROZA

VIERDE DRUK
Sine Libris Vita Lacuna
AMSTERDAM—S. L. VAN LOOY.
1916


INHOUD.


BLADZ.
EEN DAG MET SNEEUW 1
EEN MISLUKTE DAG 9
EEN ZONNIGE OCHTEND 19
EEN REISINDRUK 39
EEN STIERENGEVECHT 47
HET EINDE VAN EEN STIERENGEVECHT 81
DE NACHTCACTUS 93
LA MANCHA, UIT EEN BRIEF 153
DE DOOD VAN MIJN POES 165
EEN TANGO 195
EEN HENGELAAR 235
BRUGGE 245
LONDEN 253
EEN WANDELING 261
BOEKBEOORDEELING 267


Een Dag met Sneeuw.


EEN DAG MET SNEEUW.

Het sneeuwde in Venetië. Traag schommelend, teruggezogen door den noordoosten wind, die over de koppen der huizen heensneed, daalde de sneeuw, als donzige veêrvlokken rijzend en dalend op den adem van een spelend kind. En de donkere winkelkasten schenen donkerder en verder achter het kringelende netwerk van witte vlokken met wijde mazen, dat brokkelend neêrviel op hoofden en schouders der voortgangers. In de donkere smalle straatjes had zich de sneeuw onder den eeuwigen cadans van trippende voeten omgezet tot een smerige brei, die bij elke nieuwe witte vlok sopperiger en troebeler werd.

Een vochte, griezelige lucht huisde tusschen de bonte gevels en deed de mannen huiverend voortgaan, tot den neus gehuld in wijde wollen mantels, met een dikke plooi, slingerend van schouder tot schouder onder de kin, met een voorkomen van antieke bronzen busten; en de vrouwen die hun inkoopen deden, scholen dieper weg in hun kleurige omslagdoeken, schuivende door die kringelende witte wisseling, als vlekken rood en geel en groen, als verdwaalde kleuren op een grijs palet.

De hemel was grauwgrijs, strak, als smalle strooken van een vuile stof uitgespannen boven de straatjes.

En het stille Venetië was stiller dan ooit. Slechts van tijd tot tijd kwam het heesche roepen van een melkventer: „latte! latte!” die stilte storen. Het kwam van heel ver, als de schreeuw van een drenkeling, een schreeuw met den mond vol water. Of hier en daar gleed een half, kort woord, uitgaande van een bedekten mond, grommelend en bijna onverstaanbaar: „koud, koud vandaag!” dan was alles weêr stil en hoorde men alleen het gezuig en gekluts van schoenen in de modder.

Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de groote stilte. Het was daar een jagen en woelen van witte vlokken, als een razende dans van bezetenen op de wilde maat des winds, die schuins van boven vrij in de vierkante ruimte viel. En zijn forsche slag joeg de dolle vlokken voor zich uit en brokte ze tot glinsterende schubben, tot fijn stuivend poeder, dat heel de sneeuw één rag van dunne, draaiende draden scheen, een groot doorzichtig weefwerk met witte verdiksels van plooien en krooken, wapperend op de richting van zijn adem. En achter die wriemeling waren de strakgelijnde gebouwen links en rechts als onbelijnde massa's en de kolonnaden als donkere holen aan hun voet.

En de sneeuw heerschte overal.

De Riva di Schiavoni, die zich in segmentlijn buigt om de zee, verlengde en verbreedde zich met het ebbende water, en water en lucht, alles smolt weg in dien trillenden chaos, alles werd meêgesleurd in dat dolle winterbacchanaal; sneeuw, witte sneeuw overal en bleekgrijze schijnsels van huizen, schepen, gondels, lantarens en palen met bevende omtrekken, achter de in den val elkander kruisende vlokken.

Alleen aan den huizenkant dáár sloop een vuile, gore streep langzaam voort, woelend over bruggen en stoepen, bevolkt met schimmen van menschen en opgestoken regenschermen, levend en bewegend als een levende slang. Dan, op den hoek gekomen dien het plein San Marco maakt met de Riva di Schiavoni, kromde zij om het oude paleis der Doges en spleet zich honderd passen verder in twee dunne strepen.

En uit die slang rees als een groote adem, een geluid zonder geluid, een onbestemd mengsel van voetengeschuifel en gegons van gedempte stemmen, éenig teeken van bewust leven in al die krioelende doodschheid, in al die sneeuw, heerschend overal, overal.

Doch eerst op den vlakken grond van het plein San Marco straalde de sneeuw in al haar oogverblindende zuiverheid en grootschheid; achter het gaas der vlokken rekten de lijnen zich uit, wijder en wijder, verder en verder. En aan de verste grens dier ruimte rees daar het reuzige silhouet der Byzantijnsche kathedraal wonderlijk en vreemd, met zijn moskeevormen en grillige spitsen, als een Oostersch droombeeld geworden in éénen nacht; met zijn verguldsel en bonte mozaïeken, als een gouden zonde neêrziende op zooveel zuiverheid; met zijn uitgewischte omtrekken, als een fata morgana in een woestijn van sneeuw.

En van uit de wijde portieken der kerk suisde een zachte, weeke muziek. Een enkele kerkganger uitgaande van den mond der kolonnaden, ontrustte een oogenblik die onverstoorbare witheid en verdween vervolgens in het rossige duister der portieken. Alleen een kleine, gekromde man bleef daar voor den ingang der kathedraal de sneeuw wegvegen, als een vlek uitgewasschen sepia; met witte sneeuwvlokken op hoofd en schouders als gespaarde lichten op een kantig begonnen aquarel; met een langen bezem, als een snelle penseelsliert vol ivoorzwart zich lossend op de sneeuw, den ganschen morgen lang.

Tegen twaalf ure hield het op te sneeuwen en daarmede hernam Venetië zijn gewone aanzien. Toen kwamen van alle kanten de duiven van San Marco neêrvallen van onder de beschuttende overhuifsels der kozijnen; met hunne kleppende vleugels veegden zij de lange lijnen sneeuw weg van de lijsten, in wolkjes stuivend poeder. Zij daalden in het bed van blanke vlokken, zoekend en wroetend naar ondergesneeuwde maïskorrels, of er zich in rondwentelend, rollend als blauwgrijze ballen, dons in dons.

Van toen aan was het plein niet langer verlaten en ongeschonden.

De kathedraal stond daar pralend in zijn vreemde dos, als verwonderd over zijn eigen zonderlingen opschik, met zijn vier bronzen paarden boven den ingang dragend een witte kap van wollige sneeuw; met zijn marmeren heiligen getooid met blanke aureolen om het hoofd; met zijn hooggekleurde boogvullingen in mozaïek gevat, in lijsten van blinkend wit; in zijn geheel éen massa van goud en rood en grauw, gestreept en geplekt door schelle witte lijnen en vlekken, volgend in architektonische juistheid iedere welving, iederen voorsprong, iedere verhevenheid. Zij stond daar in den namiddag als een groot ontzien meesterstuk van suikerwerk, neêrziend op een verlaten en ontredderde feesttafel vol met vuile vlekken.

En tegen vier uur rommelde de muziek der stedelijke garde boven de plassige en glimmende plaats, bevolkt met bonte groepen van mannen, vrouwen en kinderen, weêrkaatsend in den natten vloer als in een ouden en dofgeworden spiegel; en de duiven zeilden en klapwiekten door de vochtige en ongezellige lucht, en de muziek klonk uit de koperen kelen der speeltuigen als een droevige treurmarsch.

—„Zie!” klonk in een pauze de schelle stem van een jongen, gekleed in een flodderig pak van zwart geworden linnen, met een bezem op den rug en een anderen op de borst, saâmgebonden door een tros touw, met oogen, glimmend uit een smoezelig gezicht vol roet, als een kleine neger: „zie, San Marco heeft een witte muts op!”—

Een half dozijn paar oogen keken in de richting des zwarten vingers naar de koepels van San Marco.

—„Mooi, heel mooi!”—klonk het uit de monden der kijkers.

—„Heel mooi, maar eet er maar eens van,”—zei een man die naast zijn schoenen stond en wien de honger uit de oogen en het naakte lichaam door de kleêren keek. Hij sloeg zich met de handen tegen de schouders om warm te worden.

—„Hoor me eens zoo'n smulpaap”—hernam de kleine schoorsteenveger;.... toen trokken zich twee donkere strepen boven zijn oolijke oogen, als werd hij gezet voor een onopgelost vraagstuk. Hij zag den man aan, draaide met een zwiep van zijn lichaam en een zwaai van zijn bezems rond op de hielen en keek weder naar den tronenden heilige op de spits des gevels en naar de koepels van San Marco, die nog altijd prijkten met witte hoogsels, staande in een dommeling van wegvliedend licht, in een damp van smeltende sneeuw.

Toen zei hij:—„Doet niets, tóch mooi.”—

En de vochtige roode lippen plooiend tot een punt, floot hij weggaande een aria uit de Trovatore, die de muziek was begonnen te spelen.



Een Mislukte Dag.


EEN MISLUKTE DAG.

Vier dagen voor de opening der zomervoorstellingen in de „Plaza de los Toros” was men begonnen biljetten verkrijgbaar te stellen. Voor den ingang van het houten kantoortje, neêrgezet op de grens van een terrein dat braak lag, had zich reeds vroeg in den morgen een lange rij van menschen verzameld, ordelijk achter elkander, borst aan rug geschaard onder het toeziend oog der politie. En de staart was gegroeid, immer gegroeid, uitgaande van het bureau, krullend achter om het gebouwtje, het terrein omvattend, om met een wijde kromming naar zijn oorsprong terug te keeren. Zoo had men uren gewacht, kalm en ernstig; aan het einde was de rij luchtiger geworden, had gaten gekregen, daar had zich de geduldige wachter neêrgevlijd op zijn plaats, gerold in zijn mantel, platliggend of gesteund op den elleboog, lodderoogend in de zon. En waterverkoopsters gingen er heen en weêr, van den een naar den ander. Toen was het bureau geopend, en langzaam voetje voor voetje, was de stoet opgeschoven.

Tegen den avond waren de tien duizend plaatsen verkocht.


't Was midden in de stille week, de publieke vermakelijkheden waren geschorst, en de herinnering aan het groote lijdensdrama hing om Madrid als een doffe rouw. In de kerken knielden de geloovigen in het geheimzinnige halflicht, gebeden prevelend onder de zware klagende stemmen der priesters, waarvan de klank als kwam opstijgen uit den rossen gloed van het altaar, naar boven wijd uitruischend over de gebogen hoofden, om neêr te zijgen gelijk een damp, bezwangerd met sombere en drukkende gedachten. Men had de voeten van den dooden Jezus gekust, gebeeld in was, uitgestald onder een glazen stolp, zich kruisend, zich slaande op de borst. Men had gebiecht en kaarsen geofferd en vele aalmoezen waren uitgereikt.

Op de straten krielden 's namiddags de duizende wandelaars. Op de voetpaden der Calle de Alcalà,1) voerend naar het Prado,2) was het als een groote zwarte stroom die langzaam opvlotte onder de stuwende kracht van een zachten wind. Men slenterde als onder den indruk van een zelfde gedachte, kalm, met de bewegingen van menschen die niets om handen hebben, genietend van den dubbelen rustdag in het warme voorjaarsweêr, badend in de zwoelte die van de natgeregende straten opzweefde. En tusschen de golvende rijen der gaanden en komenden schreed hier en daar een vrouw, het hoofd omhuifd met de donkere mantilla of den blanken hoofddoek, gebogen, de vingers nog in elkander gevouwen, die binnensmonds haar gebeden voortzette, met een trillende beweging der lippen als iemand die snel telt, onder het geraas der naar het Prado rollende rijtuigen, onder de schelle kreten der jongens die couranten en programma's verkochten, onder de zeurige stemmen der bedelaars, onder dat groote leven van geluiden, het donkere leven der kerken overbrengend op de luchtige en zonnige straat.

Zoo waren Witte Donderdag en Goede Vrijdag voorbijgegaan, Stille Zaterdag gekomen met zijn zorgen voor de ophanden zijnde nieuwe feestdagen, en Zondag eersten Paaschdag luidden reeds vroeg in den morgen de klokken, de lucht verscheurend, juichend met kort getingel, met breede, statige galmen komend van uit de hooge verte.

Christus was dood, begraven en weêr opgestaan.

Het was laat in den nacht opnieuw gaan regenen; een aanhoudende, hardnekkige regen met dunne, dicht ineengeschoven stralen, gespannen van de lucht tot den grond als een groot doorschijnend vlies dat om alles hing, klammig en kil. Voor de winkelramen en café's op de Puerta del Sol3), daar waar afbeeldingen der Corridas4) hingen, bont gekleurd, sprekend op een afstand met hun klinkende verven, schoolden de uit de kerk komende mannen saâm, half in de schaduw der regenschermen, met lange, spookachtige inschijnsels in de natte straat. En zij vormden donkere groepen met vlakke ineengeloopen tinten, waardoor nu en dan een vluchtig kleurtje kwam snellen, rood of blauw, wanneer in de beweging een mantel omkrulde en de binnenzijde buiten kwam. Van onderen maakten talrijke beenen zich los, als uitgeknipt tegen den blinkenden vloer, terwijl van boven de schermen glommen in den regen gelijk mat glanzende zijde, met blikkerige lichten tegen de baleinen, merkend het karkas. Zoo stonden zij in een lichten kring van fijn stuivend vocht, wegwazend achter het gordijn van vallend water. Sommigen gingen verder en bleven weêr staan midden op het voetpad, elkander met de hand wijzend, dáar waar hoog boven den horizon door een gat in de wolken, een vlek van het hemelblauw viel, een flets nat blauw, maar dieper van gehalte en als komend van ver, door de schelle omlijsting der blinkende wolkenranden. Dan ging men weêr voort, zich klein makend onder de regenschermen, hopend nog, maar toch vol vrees reeds voor de teleurstelling die men voorzag.

Maar de regen hield aan, gelijkmatig dalend, met lichte en donkere tikjes op het plaveisel. Soms was er een oogenblik van droogte en dan herleefden de tinten van koppen en kleêren, verdubbeld in kracht en innigheid, frisscher, als rijzend uit een bad; of een verdwaalde zonnestraal viel uit de dikke lucht, straat en menschen overgietend met een gulp bleekgoud licht, snellend over de hoofden en regenschermen in een warrel van kleur en schittering, voortvliegend met de schaduw achter zich, om geheimzinnig en vreemd te verdwijnen als klom hij weder naar boven. Doch het duurde dan niet lang of de regen gudste opnieuw, boozer en heftiger dan te voren, met snel rechtzakkende stralen, als een groot traliewerk van glas, brekend op de straat, met blazen en kringelingen in de plassen. Dan was het een loopen en vluchten naar overdekte plaatsen, een gefladder van mantels en jassen, een gescharrel van japonnen, opgehouden in de vaart, toonend de witte kousen, heel het onhandig en wanhopig geharrewar van een verraste en overvallen menigte; en kleine gilletjes van angst rezen op, en gegiegel van pret kwam van onder de huisingangen, waar de menschen op elkaâr gepakt stonden als schapen in een hok, lachend, zich vermakend met de nog vluchtenden. En de regen veegde de straat, opstuivend met wolkjes in de verte, hangend om de voeten der enkelen die nog gingen en om de stilstaande rijtuigen, als wandelden, als stonden zij in een laag hangenden dauw. Kringelende stroompjes water van een geelachtige kleur snelden tusschen de steenen naar omlaag, glisten achter de wielbanden en om de hoeven der paarden, die de pooten optrokken voor het koude water, maar staan bleven glimmend en druipend, met hangenden kop en nedergeklapte ooren, armzalig en verlaten.

Boven het centrum der stad hingen de regenwolken ontzagwekkend en grootsch, monsterachtig-gespierd van vormen, met levende en bewegelijke rondingen als levende gedrochten. En ze schoven over elkaâr, zich opstapelend en weêr saâmvallend, ineengevloeid tot één dikke hangende vacht zwaar van water, van een violet-grijze kleur, met aderen en schrampsels van licht, met kuilen en accenten van donker. Het licht werd er door onderschept, en de geheele stad stond in het blauw van haar schaduw. De huizen die de Puerta begrenzen, geworden tot klompen kleur van een wonderlijke intensiteit, staken hun spitsen en schoorsteenen op in de lucht, donker en dreigend, terwijl de daarop uitloopende straten, verlaten en bijna ledig, voortvlogen in hun rechtheid, of omkromden, zich verloren in hun eigen duisternis. Alleen aan het einde der Calle.... schitterde een breede streep licht boven de uiterste huizen, onder den kruivenden rand der regenwolk, glanzend en fosforesceerend, blinkend als gesmolten metaal, als een stroom van vloeibaar zilver, de geheele Puerta del Sol, met haar huizen en straten, vooruitbonzend als één log en donker gevaarte.

Toen beheerschte het geluid van water alles. Het suisde door de lucht met fijne etherische fluittonen, het klik-klakte op de straat in een opspringend en huppelend gamma van harde nootjes, het kletterde en plaste uit de dakgoten, losbandig en woest, met het geraas van een rauw instrument, terwijl het voortvlood in de groeven langs de voetpaden, rommelend en borrelend, met het afdrijvend geluid der trommen van een voorbijgeganen soldatentroep. En al die geluiden smolten ineen tot éen dronkenmakende muziek, in de weelderige klankenontwikkeling van veel water dat kookt.

Regen, regen....

De rechte lijnen der waterstralen verruischten weêr, ze vergingen tot een zilverachtig spinsel, dat zweefde tegen den donkeren achtergrond der huizen in een trillende harceering.

Op het midden van den middag waren overal plakkaten aangeplakt, dat de Corrida was uitgesteld om het slechte weder tot den volgenden Zondag.

Langzaam, langzaam hield de regen aan, van toen af langzamerhand zachter en eentoniger, aanhoudend en geruischloos vallend, overgegaan in een dreinigen motregen die als een natte damp hing op straten en pleinen. En met dat kille stuifsel van vocht daalde een eindelooze afmatting neder, door de kleêren heendringend tot diep in de ziel, de leegte daarbinnen vullend met een droevige verveling. In die nattigheid bleven de menschen ronddwalen als uitgeknipte marionetten, plassend in de modder, huiverend onder de glimmende schermen, herhaaldelijk terugkeerend op dezelfde plaats, niet wetend waar te gaan, met het koppige vasthouden van lieden die uitgegaan zijn om vermaak te hebben en niet naar huis toe willen.

In een der café's op de Puerta del Sol traden twee jonge mannen. Een dikke walmende geur van koffie, cognac en uitwasemende kleêren stroomde uit de groote, vierkante zaal naar de openstaande deur en sloeg hen in 't gezicht. Beiden bleven een oogenblik staan. Toen zochten zij onder de volte naar een plaats.

—„Oef!” zei een van hen, neêrvallend met een plomp op een stoel, „ik ben blij dat ik zit, wat een dagje”.

—„Een dag als een andere,” antwoordde de tweede.

—„Nu ja, dat weet ik wel,” zei de eerste weêr, „een dag als een andere, maar die eeuwige regen.”

—„Men zou met evenveel recht kunnen zeggen,” hernam de tweede, „die eeuwige zon, 't eene staat tegen het andere. Ik voor mij mag regen wel, ik vind het opwekkend dat vallende water, het leeft en beweegt. Ik houd van dat gekletter boven mijn hoofd, dat gesuis door de lucht, dat springen om mijn voeten; het windt mij op, en....”

—„Alles goed en wel,” viel de andere in, „alles goed en wel, maar 't wordt op den duur toch vervelend.”

—„Wie en wat wordt op den duur niet vervelend?”

Beiden zwegen.

In het late uur, in het halve licht van een regenachtigen dag, was alles rondom hen in de zaal weggeslonken in een vaal grauw. Boven de hoofden der menschen hing de grijze rook der sigaren, in lange wolkachtige strooken, met de opstijgende rookkringelingen er onder. En daar door heen trokken de ijzeren pijlers die de zoldering van afstand tot afstand regelmatig ondersteunden, breede donkere strepen. In de vierkante vakken tusschen de kapiteeltjes waren spiegels gevat in vergulde, bruin geworden omlijsting, die de zaal beneden met haar menschen, tafels, stoelen en drinkgerij weêrspiegelden, zonderling en buitensporig als op het hoofd gezette levende schilderijen. Van achter den wasem en den verouderden aanslag der opstijgende dampen, gluurden al die onderste-boven gekeerde menschen naar beneden, met onherkenbare vage gelaatstrekken, in de dolle mengeling allerlei vormen aannemend, fantastisch en vreemd als een geëtste gril van Goya. En de spiegels die de wanden versierden, weêrkaatsten de recht opschietende stokachtige zuilen, het spiegelbeeld van den een overgenomen door het tegenovergestelde glas, herhaaldelijk en herhaaldelijk, totdat de geheele zaal er in uitzag als het magere beeld van een oude ridderhal, met zijn lange zuilenrijen, ongezellig in hun eentonige perspektief.

—„'t Is hier al net zoo zeurig als buiten,” begon de eerste der twee weêr.

—„Zoo!” sprak zijn metgezel.

—„'k Woú dat 'k een vat bier had,” vervolgde de vorige, het oor van zijn glas met de volle hand omvattend. „Heere mijn tijd, een vat bier.”

—„Zoo!” antwoordde de tweede, een wolk rook in de ruimte sturend.

—„Hoe krijgen wij den dag om,” vroeg de eerste verder.

—„Die is bijna om,” zeide de andere.

Weêr zwegen beiden.

Door de zaal, de geheele ruimte vullend, gromde een dof gegons van veel zacht sprekende stemmen, nu en dan gestoord door het harde geluid van op elkaâr klappende handen. Om de tafeltjes zaten de vrouwen recht op hun stoelen, als opgeprikt, behoedzaam in hun Zondagsdos, terwijl de mannen, leunend met de armen op de tafel, loom spraken of zwijgend hun sigaretten rookten. En daartusschen-door gleden de bedienden met hun onbewegelijke gezichten, met op het voorhoofd gekamde haren, komend op het geklap der handen; hier om een bestelling te brengen, daar om glazen weg te ruimen, telkens zonder spreken het geld strijkend in het witte voorschoot.

't Was zachtjes aan duister geworden en de geheele zaal vervallen tot een gebroken donker, waaruit de dofrose vlekken der koppen naar voren traden met het gedempte wit van boorden en overhemden. Het zwakke licht van den stervenden dag drong door de ramen, die zich afteekenden in den donkeren muur als getraliede vierkanten van een effen grijs, waarop de spitsen der huizen buiten, van onder uit, afstaken als donker grijze borduursels. En in de marmeren tafelbladen glansde nog even het laatste schijnsel mede. Het eentonig tikken van den regen drong door tot in de zaal, die langzaam wegzonk tot een onherkenbaar gestommel. Nu en dan gleed de spits van een regenscherm voorbij de ramen, of klonk het gedempte geratel van een voorbijrollend rijtuig.

—„Heere, Heere, wat een Zondag,” begon de jonge man die 't eerst gesproken had weêr. Toen opstaande vroeg hij:

—„Vamos?

Om de tafeltjes die het dichtst bij hen waren, schertste men: „hebt ge de Toros gezien? en wat zegt ge wel van Frascuelo?

—„Ze moffelen hun eigen teleurstelling weg achter een lachje en schertsend woord, maar 't lukt niet,” zei de tweede die ook opgestaan was. Toen vertrokken beiden.

Achter hen in de zaal ontvlamden één voor één de gaslichten, en een rumoer rees op, als van een troep slapers die wakker worden.


1) Naam van een der hoofdstraten.
2) Een buitenboulevard en de grootste wandelplaats in Madrid.
3) Hoofdplein in Madrid.
4) Stierengevechten.

Een Zonnige Ochtend.


EEN ZONNIGE OCHTEND.

Un errito, cinco centimos, Senorito. Un perro chico senorito.5)

Dit werd gezegd tot een jongen man, die met schilder-gereedschap aan de hand, langzaam de steenige hoogte naar Sacromonte6) opklom.

—„Cinco centimos, Dios se lo pague à Usted, Senorito,7) herhaalde ietwat klagend de stem, met een snellen slag in de uitspraak der woorden.

De schilder zag om. Naast hem sukkelde op een drafje een lange slanke meid met donker uitzicht. Om den bronzigen kop zwierden de zwarte haren, vallend op het voorhoofd en over de oogen met vlossige slierten, naar beneden op de schouders als de rafelige uiteinden van een dikke vacht.

—„Hoe oud zijt ge?” vroeg de schilder, terwijl hij een koperstukje uit den zak haalde.

—„Twaalf jaar, heertje!” antwoordde de deerne.

Ze nam het geldstukje aan en bleef toen naast den schilder voortstappen met luchtigen pas en een wiegende beweging in de heupen.

—„Gaat u naar boven,” vroeg ze verder, „en wilt u mijn huisje schilderen?”

—„Misschien wel,” was het antwoord.

Ze gingen zwijgend voort. Van tijd tot tijd keek de jonge man zijwaarts en begluurde het naast hem voortstappende meisje. Ze hield den kop rechtop. Van onder den haarbos kwam het donkere, sterk door de pokken geschonden gelaat, stevig in het gebeente, met breed uitgegroeide kaken en flink vooruitspringende kin, die met een bijna horizontale lijn eindigde aan een dunnen, nog kinderlijken hals. Tusschen de spleet der wimpers staarden de oogen sluw uit het gelaat, dat met den breed gevleugelden neus en vast gevormde lippen in zijn geheel het lichaam ver in leeftijd vooruit scheen. De afzakkende schouders waren bedekt door een onder de oksels omgeslagen doek, verschoten groen van kleur, waaruit de spichtige armen en handen heen en weêr bengelden; om de heupen en beenen droeg ze een ouden damesrok, verlept en flodderig, met strooken belegd, die haar achter op het pad nasleepte en bij iederen pas het hoekige en nog onvolwassen naakt door de sluike plooien heen raden liet.

De weg was sinds eenige oogenblikken vlak geworden. Links van hen rees de helling van Sacromonte, van plaats tot plaats aangestreken met witte kalk om de ingangen der in den berg uitgegraven woningen. Rechts aan de andere zijde van het lage muurtje dat den weg begrensde, daalde het dal van de Darro, gevuld met fijn, welig groen, met stompe, knoestige cactussen om de op de helling onregelmatig staande witte huisjes; aan de tegenovergestelde zijde rees de oever dan weêr op tot een rij van hooge heuvels, begroeid met slanke, magere popels, en voor hen uit lag de Sierra Nevada in het heldere morgenlicht, zich uitknippend als een tooneeldecoratie tegen het blauw van den hemel.

—„Hier heen,” zei het meisje, „hier heen, heertje!” een zijpad inslaande dat snel opliep.

Zij ging vooruit, de bloote voeten bij iederen stap aan den grond geklemd.

Het in zigzaglijn stijgende wegje, als bezaaid met kleine steentjes, werd aan weêrszijden ingesloten door een dikke haag van cactusplanten, ineengeward tot een onnaspeurlijk aantal. Soms maakte zich uit den hoop een enkele tak los die zijn ellipsvormige bladen opstak in de lucht, aan en uit elkander gegroeid tot wonderlijke gedaanten, grillige overblijfsels gelijkend uit een vergane tijdorde. En om den stompen bovenrand van menig blad zaten de bleekroode vruchten naast elkaâr, als roode aan een snoer geregen kralen.

—„Hier heen, heertje!” klapte uit de hoogte de stem der deerne. Ze wipte vlug voort, telkens de voeten plantend op de minst steenige plaatsen.

In het rijzende zonlicht verloren de opslingerende cactusrijen iedere wijking en scheen het als waren zij hoog de een op de ander gestapeld. Uit de eentonige, in de zon groengele massa, kwam nu en dan het bleekblauwe groen van een aloë, die zijn architectonische bladeren, uitwaaierend over het wegwalletje heen, naar den grond gekromd hield. En boven dat tintelend spel van groengeel licht met de roode tikjes der vruchten, verbrokkeld en rommelig gehouden door de kantige schaduwtjes van blad op blad en op den grond waar elk steentje lag met zijn eigen schaduw, van achter den rug van den heuvel uit, kwam het krachtige blauwe hemelveld aanwelven met de glanzende strakheid van geslagen metaal.

—„Gaan we nog hooger, nina?8)” vroeg de jonge man.

—„Neen, heertje, hier heen!” herhaalde zij, opnieuw een zijpad nemend, dat nu een weinig daalde. Vervolgens bleef het langs de helling loopen, evenwijdig in de hoogte aan den weg beneden.

—„Hier!” zei ze eensklaps, met de hand naar eenige donkere vlekken op den zonnigen bergwand wijzend.

Uit het laatste der aangeduide vierkante gaten kwam een kleine oude vrouw naar buiten; tusschen een arm en de borst hield zij een bosje biezen geklemd, terwijl de handen snel bezig waren andere tot een strookachtig matwerk saâm te vlechten. Ze droeg lichte, helder gewasschen, maar oude en versleten kleêren.

—„Moeder Innocenta!” riep het meisje, „hier is een schilder die ons huisje schilderen wil.”

—„Kom binnen, heertje,” zei de oude, voortvlechtend.

Maar de schilder was al reeds door den ingang verdwenen en stond rond te zien in het laaggezolderde vertrek. Het was een langwerpig vierkante ruimte met afgestompte hoeken. Door den ingang, heenvallend over den drempel, schoot de zon naar binnen als een afgesneden stuk licht en vulde de geheele ruimte met levende weêrschijnen; overigens was de uitholling bijna geheel ledig. Tegen den achterwand lag een oude saâmgevouwen matras, ineengerold als een slapend beest, en daarboven brandde een klein oliepitje, rossig en onzeker, onder de geelgeworden afbeelding eener Madonna, die vlak van voren voorgesteld, rechtop troonde in haar gothiek gewaad met stijve, gekrookte plooien. Door den wand heen drong het gesmoorde geschrei van een kind, en voor den ingang gonsde in de zon een heir van door elkander warrelende vliegen.

't Werd donker in de ruimte; de vrouw was in den ingang gaan staan en teekende zich met scherpe omtrekken af in het harde lichtraam.

—„Beneden zijn de huisjes ruimer,” zei de schilder naar buiten tredend, „'t is erg warm.”

—„Mujer!9) schreeuwde de oude, de laatste lettergreep met een scherp keelgeluid lang in den mond naslepend. „Mujer, geef het heertje een stoel.”

Uit het aangrenzende huisje kwam een jonge, krachtige vrouw snel aanloopen, toen een slungelige meid, toen een kind en toen nog een.

—„Wat is er?” vroeg de eerste, ineens stilstaand en den vreemdeling met groote oogen aankijkend. „Wat is er?”

Ze moest nog zeer jong zijn en had regelmatige gelaatstrekken. Om het zuiver ovaal van den kop waren de haren, zwart als ravenwieken, zorgvuldig gekapt en met platte vlechten vastgeplekt op het voorhoofd. Om den hals droeg ze een hagelwitten gehaakten doek, met ijdelen opschik over de borsten geplooid, terwijl door het dunne katoen van keurs en rok zich de volle vormen van het gezonde krachtige lichaam doorteekenden.

Op de plaats waar zij stonden had zich de weg uitgelegd tot een plat en de rij cactussen was daar vervangen door een laag, van steenen opgetrokken muurtje. Daar was de oude gaan zitten op een laag stoeltje in bedrijvigen arbeid; iets verder verliep het plat weêr in twee wegjes, opnieuw gescheiden door een cactushaag.

—„Hier is het goed. Kom hier zitten, heertje!” zei de oude. Deze vouwde zijn stoeltje open en zette zich naast haar. Om hem hadden de kinderen zich neêrgelegd, onbeschroomd in hun naaktheid en voor hem stond de jonge vrouw, de handen slap ineengevouwen, het bovenlijf in de zon.

—„Usted Castiliano?10) begon ze.

—„Neen,” zei de schilder, „ik kom uit....”

—„Frances, Frances,” klonk het zacht uit den mond der achter haar staande meisjes.

—„Usted pintor?11) vroeg ze verder, en liet er op volgen: „ik ben heel dikwijls geschilderd, met de machine en met kleuren. Mire Usted, asi.12)

Ze had, sterk overdrijvend de houding aangenomen van een klassiek beeld, den rechtervoet vooruit geplant, het bovenlijf snel teruggetrokken, rustend op de linker doorgezakte heup. De eene hand hield ze daar met den pols in de zijde en de andere was met de buitenvlakte tegen het voorhoofd gelegd, boven de oogen, in eene hooge opheffing van den elleboog, en het hoofd helde behagelijk op zijde. Zoo bleef ze een oogenblik den schilder aanzien, met half dichtgeknepen oogen. Een breede schaduw daalde van onder de hand over de oogen op den neus, en de mond geopend tot een kleinen scherpen lach, vertoonde een rij van ivoorwitte, als beiteltjes gevormde tanden.

—„Brava, brava,” zei de schilder.

—„Ook ben ik dansende geschilderd,” snapte ze voort, „in costuum. Kijk zóó.”

Maar het kindergeschrei begon weder.

—„Vrouw, je kind schreeuwt,” riep de pokdalige meid. Ze keerde zich loom om en ging naar de schaduw der cactushaag.

De jonge vrouw was weggeloopen met een klein vloekje, gevolgd door de slungelige meid.

De zon was al hooger en hooger gestegen en de geheele dampkring geworden tot een geweldige zee van licht. In klaterende stroomen kwam het neêrvallen uit den hemel op steengrond en bergwand, de kleine hoekige vormen langzaam wegvretend in de overstelping van zijn golven, in schitterende tintelende kleurloosheid. En naar boven schoot het schuimend heen, over planten die blaakten van groen licht, neêrstortend over den rug des heuvels, om uit te spatten in de lucht met phosphorische lichtstofjes. De geheele lucht was er vol van. Ze hingen zwevend in de schaduw van het muurtje, de vormen der daar soezende vrouw en kinderen overspuitend met hun ijl getuimel, de degelijkheid van lichamen en rondingen meêvoerend in de trillingen hunner atomen. Alleen in de diepste diepte der openstaande woning en onder de krachtige beschutting der dikke, leêrachtige cactusbladen scheen het licht niet te kunnen dringen; als dofzwarte floersen hingen de ingangen in den hellen bergwand; en op den grond aan den voet der cactus die de rij begon, lagen plekken schaduw met de krachtige kleuren van donker glanzend fluweel.

In de koelte dier plant was de deerne gaan zitten met het geschonden gelaat; de breede schaduw die uitging van de dicht ineengewarde blâren viel haar over hoofd en romp tot op de knieën, waar zij uiteenbrokkelde op den grond tot een grillig gewemel van ronde schaduwschijven. Zóó zat ze met de voeten in het licht. In het zwarte haar weêrlichte het blauw van den hemel, de bruine kop van onderen beschenen door de zon op den grond, glom als rood brons, de verslonsde halsdoek herleefde in een gamma van geelachtig groen met doffe kracht in de plooien, en over de knieën lag de oude verfrommelde damesrok in een rust van bleekblauwe schaduwkleuren.

—„Blijf zoo zitten, nina,” riep de schilder die de koelte verliet en haastig zijn verfdoos opende.

Van uit de bergholte kwam een zacht, schril gekreun, toen zweeg het, bijna onmiddellijk gevolgd door het zeurige gezang der jonge moeder die haar kind in slaap zong.

De schilder was al reeds verdiept in zijn arbeid. Voor hem stond de opengeslagen verfdoos, tegelijk dienend tot schildersezel; telkenmale boog hij zich naar den grond om dan op te zien, naar het in de schaduw zittend meisje.

Zoo verliep een tijd in groote stilte. De oude vrouw vlocht half soezend voort, en de twee kinderen lagen languit op den grond te dommelen. Toen begon het klagend geluid weder.

—„Ga uit den weg,” klonk het uit de holte; de jonge vrouw kwam naar buiten, op den arm een klein ingebakerd kind dragend en aan de vrije hand een gescheurd waterkruikje. Ze bleef een oogenblik achter den werker staan, ging toen naast de oude zitten en begon zacht neuriënd haar kleine los te pakken.

En de zon klom al hooger en al korter werden de schaduwen. De lichtstralen op den grond waren langzamerhand tegen de beenen van het stokstijf zittende meisje opgekropen, lagen op de knieën en onder de borst.

—„Zit stil, nina,” zei de schilder, zenuwachtig haastig arbeidend.

—„Mujer, zit stil!” schreeuwde de oude die opschrok.

De jonge moeder was bezig haar kind te wasschen. Van tijd tot tijd nam zij een teug water en spoot dat uit den mond over het mollige vleezige lijfje dat druk met de kleine beentjes rondwoelde.

—„Wilt u mijn kleine schilderen?” vroeg ze, „zijn huid is rood als goud!”

—„Later, later,” was het antwoord.

Op den bruinen kop van zijn voorbeeld begon de eerste lichtvlek te vallen. Langzaam kroop zij over het gelaat als een bleeke vlam die brandende lichtpitjes in de diepe oogen tintelen deed; vervolgens verdween zij even langzaam aan de andere zijde. Op het voorhoofd der deerne begonnen kleine zweetdroppels te parelen.

—„Wat is dat?” riep de schilder plotseling met een instinktmatig gebaar van afkeer. Hij had opgehouden te werken.

Voor zijn voeten in de zon schoof een gedrochtelijk, wanstaltig schepsel. Op het onmenschelijk groote hoofd warden een bos vuile haren van een onbestemde kleur, met piekachtige stekels. Een smerig hemdje dekte halverwege den romp, die mager als een geraamte door de scheuren kwam; de stokachtige beenen, verlamd en kruiselings over elkander gegroeid, waren door het schuiven bedekt met een laag wit stof.

—„Es tonto,”13) zei de jonge vrouw met een lage stem, „es tonto!

De schilder bleef het wezen nazien, dat slingerend voortschoof onder het uitstooten van een kort, schril gekreun. Toen draaide het rond om zich zelve, en begon al kreunend met hoofd en bovenlijf heen en weêr te wippen.

Om het skelet van den kop was de huid heengespannen met de kleuren en rimpels van oud geworden schrompelig leder. Van onder het hooge, uitpuilende voorhoofd staarden de iets of wat aan den buitenhoek opgetrokken oogen dwalend en verstandloos tusschen-uit de onreine oogleden, en onder den in het gelaat gedrukten neus was de scheeve mond met smalle, ingezogen lippen, openstaande als een donker gat, leeg en tandeloos.

De jonge man was opgestaan van zijn stoeltje en liep met korte passen het plat op en neder. De mattenvlechtster soesde nog altijd voort, terwijl de jonge moeder zich bezig hield met de beschouwing van haar kind, dat gretig zoog aan haar borst. Ze hield het hoofd een weinig op zijde met een uitdrukking van stil tevreden genot. De schaduw van het muurtje was ingekrompen tot een smalle strook, en over haar hoofd begon het eerste zonlicht te glimmeren.

—„Is 't afgeloopen, heertje?” vroeg de meid, die van haar plaats was opgestaan en zich uitrekte.

—„O neen,” zei deze, een oogenblik zijn wandeling stakend, „'t is erg warm.”

De oude had uit haar zak een stuk brood gehaald en dit aan het gekke kind toegeworpen. Toen waren de drie vrouwen bij elkaâr gehurkt, een luid ratelend gesprek begonnen, dat van tijd tot tijd uitschoot in uitbarstingen van stuipachtig lachen.

Zonder een oogenblik het wippen van zijn lichaam te staken, had het schepsel het stuk brood voor zich opgenomen en was begonnen daaraan te knauwen. Onder zijn onhandige bewegingen brokkelde het droge oude baksel uiteen en viel naast en voor hem neder tot stukken en kruimels, en van uit den vollen mond kwam nu het altijd doorgezette gekreun als een leegluidig gemurmel.

De schilder was opnieuw op zijn stoeltje gaan zitten en riep: „Ga weêr zitten, meisje, en schuif wat dichter in de schaduw.”

Het werken begon nogmaals en daarmede de stilte. Achter den rug des jongen mans kwam nog een poosje het fluisteren der beide vrouwen, toen verstierf het. Het bijna onhoorbaar geworden geklaag van het gekke kind verloor zich in de ruimte, als meêgonzend met het groote gegons der overal onzichtbaar ronddwarrelende vliegen, wier geluid de lucht vulde als waarde er een dwalende echo rond van veel vèr sprekende stemmen.

—„Schuif, als het kan, nog een weinig in de schaduw, nina,” zei de schilder, „'t gaat niet.”

Maar het gekreun van het mismaaksel begon weder. Om zijn hoofd zwermde nu een heir van vliegen in bedrijvig gewarrel, schutterig opvliegend, zich verplaatsend, om zich vervolgens opnieuw vast te hechten aan mond en ooghoeken, op elkander gekropen tot zwarte vlekken. En in de zon was dan het kwijlende gat van den openstaanden mond grooter en afzichtelijker en de lijnen der oogen rekten zich, wrongen zich in een afschuwelijk spel.

Het meisje zat nu bijna geheel in het licht, over haar schouder begon de slagschaduw van den kop een scherpe lijn te trekken.

Immer bleef het wezen zitten wiegelen in de zon. Het groote hoofd lichtte en vlamde, nu deinzend, dan weêr wederkeerend, als een helsch visioen dat elk spoor van orde en regelmaat scheen verloren te hebben. Vreesaanjagend met de beklemming van een nachtmerrie zat het daar, schommelend op de gekruiste beenen, zijn arme geslachtlooze naaktheid uitplooiend in het rauwe, tergende licht.

En telkenmale gleden de blikken des jongen schilders over dat stralende gedrocht of bleven daar wijlen als vastgekluisterd aan zooveel glanzende ellende. Dan met eene groote poging hervatte hij zijn arbeid.

—„'t Gaat niet, 't gaat niet,” zei hij na eenigen tijd, opnieuw opstaande.

De deerne had haar plaats verlaten, hurkte achter de schilderdoos neder, en wierp toen met een beweging snel als een ingeving, haar halsdoek over het steeds luider en luider jammerende kind.

—„Bij de vrouwelijkheid van mijn moeder, wees stil,” schreeuwde de oude. „Ga, ga naar binnen, tonto, ga.”

Gehoorzaam aan het harde geluid der stem had het kind zijn wippen gestaakt, en zich slingerend in beweging gezet naar den ingang der bergwoning, onder een hoorbaar gegons der opgejaagde vliegen. De groene halsdoek sleepte hem na over den grond, de beweging volgend van het rechts en links wendende lichaam, heen en weêr wuivend als de sleep van een dansende dame, in armzalige potsierlijkheid.

—„Olé!14) lachte de mottige meid, die met de handen plat tusschen de knieën gedrukt, voorovergebogen als een kat die springen gaat, het waggelende schepsel naoogde. „Madre,” schreeuwde ze, „mire madre!15)

Maar het kind was reeds verdwenen door het donkere gat, zijn geluid met zich meênemend, dat uit de verte begon te gelijken op het huilen van een zieken aap.

—„Wilt ge den doek halen en zitten gaan, meisje?” vroeg de jonge man.

Hij boog zich naar zijn palet en kwasten en vervolgde, zich tot de oude wendend: „Was dat een kind van u?”

—„Bij mijn ziel, ja, heertje,” antwoordde ze huilerig; „'t is mijn derde en Maria is de oudste.”

Ze wees op de jonge moeder die met het hoofd tegen den muur in slaap was gevallen. Op haar knieën rustend in de open hand, sliep haar zuigeling.

—„En waar is de vader?” vroeg de eerste verder.

—„Dood, heertje,” zei ze, „verleden jaar gestorven aan de cholera.”

De deerne was een ander maal gaan zitten, nu bijna geheel weggekropen onder de breede bladeren van de cactus.

Altijd steeg de zon naar het zenith. De warmte werd van oogenblik tot oogenblik sterker, hangend in de onbeschutte ruimte met zwaar en drukkend gewicht. Dompige, doordringende geuren stegen overal op, zonder dat men wist waar zij vandaan kwamen. De kinderen sliepen reeds lang een gerusten slaap en de oude begon boven haar werk te knikkebollen. Ook de deerne die als voorbeeld diende, sloot nu en dan de oogen, meêgesleurd door de warme, slaperige stilte. Loodzwaar knikte haar hoofd op de borst, rolde op zijde en dan ontwaakte ze haastig en zat opnieuw stokstijf met bovenmatig wijd geopende oogen, om ze eindelijk voor goed te sluiten tot slapen, met een plotselinge ontspanning der spieren.

—„Niet slapen, nina,” zei de schilder korzelig.

Zij zat weêr recht op, doch om haar mond bleef ontevredenheid, en nu en dan gleden haar oogen naar het slapend gezelschap.

—„Maria, riep ze opeens, „je kind valt.”

—„Hé!” schrok deze op, met een onwillekeurige beweging de handen om den kleinen slaper slaande.

—„Je kind ging vallen, Mujer!” herhaalde de meid loos lachend.

—„Animala,” schoot de jonge vrouw uit, „wat een leelijke meid is dat.” Ze suste den kleine, die zacht schreiende ontwaakt was.

—„'t Is waar, 't ging vallen”, volhardde de deerne, „vraag het maar aan 't heertje!”

Een ratelende woordenwisseling volgde.

Met gebogen rug bleef de schilder zitten, als vastgeplakt aan zijn plaats, badend in den grooten klaterenden gloed. Hij arbeidde ingespannen, met zijn gansche lichaam, in de onafgebroken wijzigingen zijn bedoeling uit het oog verliezend, opgegaan en verloren in het levende zonlicht overal om hem.

—„Nog een oogenblikje, nina,” zei hij.

De jonge moeder zong opnieuw haar kind in slaap. Ze hield de eene hand nog onder den tepel van haar ontbloote borst en met de andere steunde zij haar zuigeling. Het hoofd voorover, een weinig ter zijde gebogen, geleek zij aan een der Madonna's op de schilderijen van oude meesters, in de eeuwige beschouwing verzonken van het Christuskind. De oude vrouw snurkte hoorbaar, en van uit de woning kwam met tusschenvallen het kreunen van het gekke schepsel, vergezeld van een dof bonzend geluid.

En de schilder arbeidde voort.

—„Je moeder is een kip, je vader is een haan!” zong de stem achter hem op een zeurige melodie.

—„Olé!” kwam het van onder de cactus.

Het bonzen uit de holte kwam al luider en luider, en het was alsof iemand met een houten hamer steenen klopte.

—„'t Is het niet, 't is het niet,” mokte de jonge man.

—„O, Josefa, hij lacht!” riep de jonge vrouw; „kijk, heertje, hij lacht!”

Deze zag om. Het moedertje had het kind naast zich op den grond gelegd en hield de uitgespreide vingers der hand boven het kopje van den kleine. Dan streek zij hem ruw liefkoozend over het gelaat, de oogleden sluitend, herhaaldelijk en herhaaldelijk, in snelle opvolging. En in de kitteling van het spel gleed er een vleugje van lachen over het bolle, uitdrukkinglooze kindergezichtje.

—„O! 'k heb hem liever dan mijn oogen,” riep ze uit, het kind wild opvattend met een zenuwachtigen greep der handen, „liever dan zijn vader, liever dan al het goud van Castilië!”

Ze had den kleine op haar schoot genomen.

—„Zit toch nog een oogenblikje stil, meisje,” klonk het eentonige waarschuwen des schilders weder.

—„O, wat leelijk ben ik,” zei de meid, zich met de vlakke hand op de wang slaande. Toen zat ze als vroeger stijf neêrgehurkt onder de cactus. En van uit de holte kwam regelmatig als een klokketik, het bonzen, saâmklinkend met de stooten van het gekreun.

Het moest nu bijna middag zijn. De plantenzoom om het wegje dat hoog boven de ingangen kronkelde, begon lange, donkere schaduwen omlaag te zenden. Men zou gezegd hebben, donkere zaksels vloeistof op blinkend papier.

Van oogenblik tot oogenblik werd de werker onrustiger. Hij scheen zijn voorbeeld vergeten te hebben en te arbeiden naar iets dat niet meer bestond. Telkens rees hij op, zijn werk op een afstand beziende, om dan weêr half op zijn stoeltje neder te vallen, hier iets veranderend, daar wat wijzigend, om vervolgens opnieuw op te rijzen.

—„Dwaasheid!” mompelde hij tusschen de tanden.

—„Is 't afgeloopen, heertje?” vroeg de deerne, terwijl zij zich het warme haar uit de oogen streek.

—„Ga,” zei de schilder knorrig.

Toen met een krachtigen stoot van zijn voet schoof hij de doos achteruit, zocht in den zak van zijn jasje een sigaar en begon snel te rooken; achter hem waren de vrouwen gaan staan; ook de slungelige meid was geeuwend uit het huisje gekomen.

—„Barbiaan,16) zei de jonge moeder.

—„Se parece. Que féa,17) zei de slungel.

—„Bueno, féa, féa,” zei de deerne die voorbeeld geweest was; ze bleef met de lippen klappen.

De schilder had het drietal even aangezien, nam toen uit het duimgat van zijn palet een dikke kwast en veegde met haastige hand de studie door elkander.

—„Och, heertje,” riep de mottige meid.

Maar deze had zijn gereedschap reeds bij elkander gezocht, ging toen op den grond zitten, het hoofd in de schaduw van den muur, en zei: „'t is warm.”

De oude mattenmaakster was wakker geworden en begon instinktmatig haar vlechtwerk voort te zetten. Onder haar handen daalde de gele strook neder met de lange kronkels van een slang.

En om hem was het als een zondvloed van licht. De steengrond blonk en klaterde, gezuiverd en vlekkeloos, de bijna rechtzakkende stralen terugzendend als een klare spiegel, met blind makende helderheid; de planten, cactussen en aloë's zwijmden in den trillenden ether, elkaâr omarmend in het licht, saâmgeloopen met de blonde aarde van den heuvel die haar geledingen uitschoof naar boven; en eenige dwergachtige olijfboomen stonden daar rechtop, met weifelende rondingen, als klompjes smeltende suiker in de zon.

De jonge man was opgestaan, zocht in zijn zak naar een geldstuk en gaf het aan de deerne.

—„Es poco,18) zei ze.

—„Morgen kom ik weêrom,” was het antwoord.

—„Morgen zal het regenen, heertje,” sprak ze terug. „Maria heeft sinds gisteren hoofdpijn en de vliegen steken van morgen. 't Heeft hier in geen zes maanden geregend, weet u. Mire Usted,” vervolgde ze, met de hand over het muurtje heen naar de lucht wijzend, „mire Usted.

Boven de koppen der sierra zweefde een klein wit wolkje met de schijnbare grootte van een mansvuist.

—„We zullen zien,” zei de schilder. Hij boog zich naar zijn verfdoos, maar zette die eensklaps weêr op den grond.

Boven den drempel der woning, als een groot stuk licht voorspringend tegen het duister der holte, kwam het wanstaltige hoofd van het gekke kind. Het had den eenen arm heengevouwen om een steen, terwijl de andere languit naar voren lag over den drempel, die het ondergedeelte van het lichaam bijna geheel weghield, en telkens kwam het hoofd op, en daalde dan weêr neêr, met een doffen smak vallend op de harde rots. Soms bleef het daar een wijle omlaag en schuurde zich het voorhoofd langs den steen, en dan werd het steunen heftiger en ging over in een wild janken, evenals of het kind toornig was geworden om de hardheid der stof, die hem belette zich daarin te begraven. Maar dan kwam het weêr naar boven, het gelaat vertrokken tot een carnavalsmasker, vreemd en huiverig van verschijning als de ziekelijke uiting van een overspannen brein en dan zonk het hoofd opnieuw omlaag, om neêr te vallen op den harden drempel.

—„Och,” had de schilder gezegd.

—„Es tonto,” zei de deerne, „het doet hem geen pijn, heertje, es tonto.”

Maar haastig had de jonge man zijn boeltje opgenomen en weggaande riep hij: „tot morgen.”

—„Als het morgen regent, kom ik op de Puerte Real,” riep de jonge vrouw.

—„Goed. Adios.

—„Vaya Usted con Dios,19) groette ze terug.

—„Zal ik u den weg wijzen?” vroeg de mottige.

—„Gracias,” was het antwoord.

Snel daalde het pad omlaag, al sneller en sneller dwong hem de helling tot gaan; de cactussen vuurden en vlamden in de zon en hielden hunne stekelige armen naar voren; de grond wierp klare stroomen licht terug en omhoog den hemel in 't gezicht, die hel glansde, strak en onbewegelijk achter haar koperen huid; overal zon, overal licht, overal om den jongen schilder, die voortholde met zijn verfdoosje aan de hand, armzalig vluchtend voor het licht.

Maar op den grooten weg gekomen ging het langzamer. Aan zijn linkerhand lag nu het dal van de Darro, als volgeloopen en bevolkt met zonneschijn; aan den overkant schaarden de heuvels zich naast elkaâr, hun lange boomen tot pluimen dragend in de zon; en op den top van den laatsten der rij stond het oude Alhambra met zijn roode overblijfsels, nog neêrziend op de nieuwe stad aan zijn voet, die zich uitplooide als een granaat opengespleten in de hitte; en de rijen van huisjes waren regelmatig als rijen pitten, van uit de hoogte gelijkend aan opgezet kinderspeelgoed uit een Neurenberger doos, en daar weêr achter rekte zich de vlakte der Vela in een damp van licht, eindeloos ver, vaag.

En van onder uit de stad kwamen donkere mannen opzetten, komend van hun werk; vrouwen met roode lappen om het hoofd, zuigelingen dragend, donker als zij zelve; vuile kinderen holden uit de woningen, bedelend met uitgestrekte hand; ezels gingen voorbij onder het aanroepen der drijvers. Overal geschreeuw, gejuich, geschater, stijgend in het hooge jubelen van 't zonnestof, zooals het gure lachen van den waanzin zich wringt tusschen de gloeiende stroomingen van een menschenziel, in het gouden gemurmel van droomen en begeerten.


5) Perrito en perro chico is hetzelfde: een brons geldstukje van vijf centimos.
6) Sacromonte is een der heuvels die het voorgebergte uitmaken der Sierra Nevada; boven op den top staat een Seminarie tot opleiding van geestelijken en tegen de hellingen ligt het Albaycin, de wijk der Gitanos in Granada.
7) God zal het u vergelden.
8) Meisje.
9) Vrouw.
10) U Spanjaard?
11) U schilder?
12) Kijkt u, zoo.
13) Tonto = gek, idioot, ook gebruikt in den zin van domkop.
14) Olé is een schreeuw van goedkeuring bij de Spaansche dansen en zangen in gebruik.
15) Kijk, moeder, kijk.
16) Mooi.
17) Het lijkt, wat een leelijkert.
18) Is weinig.
19) Dat uwe Edelheid met God ga.


Een Reisindruk.


EEN REISINDRUK.

Op de Plaza Santa Maria20), over den besneeuwden grond, kwam langzaam een donkere stoet opzetten, van beneden uit een lager gedeelte der stad. Voorop liepen zes jongens gestoken in kerkgewaad; een rood kleed van een goor rood, bezaaid met kaarsvetvlekken, meêgebracht uit vroegere processies, viel hun tot op de knieën en liet de oude broek met afgetrapte randen slordig flodderen boven grove, stevig gevormde rijgschoenen of laag schoeisel met blauw omboordsel der afgezakte kousen. Over het roode pak droegen ze een wit met veel blauwsel gewasschen koorhemd, dat bijna zonder mouwen, met kneukelige plooien neêrhing. Dan volgden vier andere kleine jongens in hun gewone kleeding, die een lijkkistje droegen klein als een poppendoos, wit geverfd, met roode en groene bloempjes geschilderd op het deksel; aan weêrszijden der dragers liepen andere jongens eveneens in hun dagelijksche kleêren, die een waskaars in de verkleumde hand hielden, dikke, gele stukken waskaars met zwarte, uitgebluschte pitten. En enkele kaarsen waren in het midden gebroken. Allen waren blootshoofds, hadden koude, paarse gezichten met natte, druipende neuzen en roode vlekken op de dikke wangbeenderen. De voorste der zes kerkknapen hield met de beide handen den stok van een kruis tegen den buik geklemd, waaraan van boven een kleine zwarte banier bengelde aan een dwarsstok. En van tijd tot tijd schreeuwden ze alle zes een paar woorden latijn, met groote wijdopgesperde monden, waaruit hun adem opsteeg als een kringelend wit wolkje van rook; achter hen volgde een groep mannen, twee aan twee voortgaand achter het lijkje, gebogen, met de petten in de oogen gedrukt; kin en mond waren weggestopt in donkere mantels, die met een diepe, donkere plooi onder het ovaal van den kop over den schouder was omgeslagen, hun vervolgens laag langs de beenen neêrhing met overdwarse plooien, hun het voorkomen gevend van roovers uit een operette.

Tegenover de kathedraal schoof de stoet tusschen twee donkere huizen een weg in, die met een breede trap opging verder naar boven. Van beneden de plaats kon men den stoet zien klimmen, zich donker afteekenend tegen de sneeuw, met de roode jongens voorop en de zwarte banier schommelend boven de hoofden der mannen, die bedaard opklommen, telkens een trede der trap meer achter zich latend, als een donkere lijn getrokken in de sneeuw. Om hen zag men brokken der stad, zware, donkere huizen met breede witte vlakken beplekt of gesneden door schuine lijnen sneeuw op de voor elkaâr schuivende daken.

Boven gekomen sloeg de stoet een hoek om, gaande naar het einde der stad; hij schoof verder langs een eenzame huizenrij, grauwe donkere huizen, dicht aaneengesloten, met verweerde, groene of roodgekleurde deuren. Op het midden der rij, aan een der ingangen zag men twee doodkistjes, die tegenover elkander aan de deurposten waren gespijkerd, kistjes voor kinderen, geverfd met een grof blauw; en dwars boven de deur liep een lang bord waarop eveneens een lijkkist was afgebeeld, daarop geschilderd door een benauwde hand, als een vlek dood zwart gedrongen in een onbeholpen, kinderlijken omtrek; en de met geel aangeduide schroeven en handvatsels verrieden de inspanning des zorgvuldigen werkmans, terwijl aan de vier punten van het bord overhoeks zwarte woorden geschreven waren, die het bedrijf en den naam des bewoners lezen lieten. Met een lichte kromming liep de weg vervolgens langs de huizen over in een laan, die aan weêrszijden beplant was met jonge boomen.

Toen was de begrafenis buiten, geheel in de sneeuw.

De lucht was fijn en grijs. Over den witten weg, langs een zwaar wagenspoor met harde bevroren kanten, ging de trein voort, aaneengesloten, stil en eenvoudig; van tijd tot tijd kwam het schreeuwen der roode jongens, dan was alles weêr stil en hoorde men alleen het geluid der stappen, zacht kloppend op de sneeuw.

Om hen lag de ruimte in een blanke rust. De boomen langs hen kwamen spichtig uit den witten grond; hun dunne stammen waren in de lengte bestreept met een laag sneeuw, die zich met dikke ringen heenboog om de ronding der schors, daartegen aangezweept door den wind, aanwijzend de richting der sneeuwvlaag. En de sneeuw had elk takje gemerkt met een laagje witte vlokken, en de vorst had die daar vastgehouden, aan de boomen het aanzien gevend van fijne witte fossielen, die in de koude versteening hun spartelende vormen hadden bewaard. Aan de eene zijde verlengde zich de weg onder de sneeuwdekken welvend naar omhoog, in breede, blonde golvingen, waardoor hier en daar in de hoogte, rosachtige muurtjes donkere zigzaglijnen trokken, die de richting aanwezen van wegjes verloren geraakt onder de sneeuw. En in dat groote bleeke veld dwaalden hèr en dèr voetstappen van menschen, die omhoog waren gegaan dwars door het veld, de witheid borend en storend met een gat donker; of er kwamen soms doode, dorre grassprieten naar boven als borstels, als dikke haren rijzend uit de donzige, blanke vlakte.

Aan de andere zijde daalde het veld omlaag, langzaam in breede statige helling, om uitzicht te geven in een witte oneindigheid. Boven den zoom der glooiing kwamen de toppen van fijne boompjes, staande langs een laan welke men nauw zag, die met het ijle gewriemel van hun geraamten het kleurlooze veld omboorden als met een rag, zooals een fijne witte kant dat doet aan het witte doodskleed van een rijk overledene. In een teêr lila maakten zij zich los uit de sneeuw, blank en blond en bleek, rustig en zacht, als kalme, pijnloos gestorven kinderen. Terwijl daarachter in de wijde ruimte, verstrooid hier en daar, dichtbij of vèr, enkele zomerwoningen uitstaken met besneeuwde daken, als verafschuwde lijkenloodsen verlaten staande, die hun hardkleurige stijve murenmassa's schril en rauw werpen kwamen tusschen de smettelooze tonen van den winter.

Naar voren, in de richting van den steeds voorttrekkenden stoet, boven de grens der wijdweg blauwende vlakte, glimmerde van onder de effen grijze lucht een dofgele, waterige streep licht, die tusschen de boomen doorspartelen kwam, de takken naar het einde saâm- en ineenloopen deed in een krachtig gamma van grijs en blauw tot purper.

Maar toen de begrafenis gekomen was aan een groote met muren omheinde ruimte, even bezijden den weg, verbrokkelde de orde. Een trap kwam in het midden van den geel gepleisterden muur, leidend naar een kolonnade. En de stoet klom op als een bende die haast heeft. Boven de hoofden der dooreendringende mannen en jongens zag men door de zuilen heen een andere trap, hooger dan de eerste, die op haar beurt leidde naar een plat waar een kapel rees, een hard geel gebouw met namaak van romaansche bogen onder een groot rond stralenraam en met versierselen van dezelfde soort. Onder de bogen wandelde een in 't zwart gekleede priester, die zonder opzien las in een gebedenboek, het boek voor zich uit, de armen scherp in 't gewricht gebogen tegen het lichaam aangedrukt. Hij kwam en ging, herhaaldelijk en herhaaldelijk.

Het zwarte vaandel was tegen den wand gezet. Vier der roode jongens hadden het kistje tusschen zich genomen en een der mannen een krans van gemaakte bloemen van een tafeltje bij den ingang, en dien betaald, het geld uit zijn vestjeszak nemend. Toen waren allen een hoek omgedraaid, langs een muur geschoven, gaande langs ondergesneeuwde perken die in hun midden kruizen geprikt hielden, zwarte, van ijzer geslagen kruizen met vergulde punten en stralen.

En eer men recht zag hoe, lag het kleine witte kistje in een even kleine, donkere groeve, en een man met een houweel in de hand was heengestapt over de holte, het overspannend met de beide beenen. Hij gaf een hak in den grond, vervolgens den steel van het werktuig aan den man die den krans betaald had. Het stuk aarde viel op het kistje met een zacht week geluid, onder het geruisch dat de in hun mantels gehulde mannen maakten, die al op en neêr drentelend, op den grond stampten met hun schoenen. Toen zeiden velen van hen tegelijk: „Vaya, vaya!21) De koorzangers waren al weggegaan, den krans medenemend; en in een oogwenk was het kerkhof ledig, eenzaam in den pronk van zijn vele sierlijke monumentjes met latijnsche opschriften, prijkend tusschen denneboompjes, belast en bevlekt met dikke brokken sneeuw. Maar de graver hakte voort, stukken molmige aarde, sneeuw en wortels werpend in het kuiltje. En onder zijn hakken werd de grond zwart rondom hem, zwart als het kleed van den in de hoogte prevelenden priester, en het grafje vol, donker gemerkt in de sneeuw die overal lag, bleek hard, koud en dood.


20) In Burgos.
21) Ga meê, ga meê.


Een Stierengevecht.


EEN STIERENGEVECHT.

't 
Was op een Zondag in Juni. De Plaza de los Toros22) had de geheele week staan blakeren in de zon, ledig, met gesloten poorten, op een afstand de begoocheling gevend van een reusachtigen oven, met het onheilspellende voorkomen van een gerechtsplaats. En dichterbij, met haar recht rijzenden ringmuur van rooden steen, met haar nagemaakte Moorsche raam- en poortomlijstingen, deed zij denken aan een dakloos bouwwerk, dat onvoltooid was gelaten te midden van een braakliggend veld. Nieuwe aanplakbiljetten blonken eraan boven het uitgebleekte overschot van vroegere, en om de terreinen heerschte de drukte van een beginnend feest.

Langs den weg, die met een half uur gaans terug voert naar Madrid, was alles in feesttooi. Voor de withouten, hier en daar met sparregroen versierde barakken van water- en brandewijn-verkoopers, boven de deuren van voorstadachtige kroegjes, hingen de kleurige vlaggen en wimpels, loom en onbewogen in de heete lucht. Tegenover de ingangen der Plaza, aan weêrszijden van den straatweg in het midden doorploegd met een ijzeren spoor, hadden wijven en kerels zich klaar gezet bij manden en handkarren belast met stapels oranje-appelen; en jongens drentelden rond met bundels programma's over den arm, dwars over den weg, dwalend door het zand, wachtend, in de nabijheid blijvend der Plaza, met opkoopers van plaatskaartjes, en leêgloopers uit de buurt. Aan de tafeltjes voor de kroegjes, onder de schaduw van dunne boompjes die stonden te sterven in het mulle zand, zat soms een enkele boer in zijn deftig zwart zondagspak, die zijn gesuikerd agua con aguardiente23) bedaard slurpte met spaarzame teugjes, of zich het gezicht afwischte en bewaaide met een grooten zakdoek.

Tot ongeveer drie uur bleef de vlakte zoo alleen, blank in het heete licht, beheerscht door het bleekroode zonnige silhouet der nieuwgebouwde Plaza de los Toros. Tot dien tijd was er het rauwe van een stuk grond dat ontgonnen wordt, het onhuiselijke van een wijk in aanbouw, het afmattende van een heete zandvlakte zonder water; terwijl daarentegen de schelle kleurstippen, het klinkende oranje der vruchten in de laagte, het vroolijke vlaggenrood in de hoogte, de popeling voortduren deed, het verlangen naar een op handen zijnd feest.

Maar daarna, als op een gegeven sein, zag men groepen van volk aankomen; mannen en vrouwen en kinderen, allen in Zondagsdos, met warme en glimmende gezichten. Vele der mannen droegen breede hoeden en hadden kleine lederen dikbuikige wijnzakken medegebracht, en onder de vrouwen, die zich onafgebroken bewuifden met hun rooden waaier, waren er velen met mandjes of dichtgeknoopte zakdoeken vol uitpuilenden mondkost; en immer kwamen er meer mannen en meer vrouwen, wier bont opgepronkte kinderen huilden van hitte en vermoeidheid; maar ook ruiters kwamen, soldaten der burgerwacht, met deftige zwarte steken en hoogroode borsten aan hun uniformen, en rijtuigen zag men aanrollen, voertuigen van allerlei soort, groote, lomp-hotsende tentwagens versierd met vlaggetjes, bespannen met zes muildieren in een druk-bont tuig, tusschen karren en gele omnibussen ingericht voor de gelegenheid, opgepropt met pleziermakend volk; en het was een jagen en rossen om het hardst, een kleurig gewriemel boven bonte, vluchtige doorkijkjes tusschen wolken van blinkend stof, een voor elkaâr schuiven met grillig geharrewar van kleuren in de zon. En uit den stofdamp dien men proefde op de tong, kwam een heir van rauwe geluiden aanjagen, korte, plotselinge zweepslagen van links naar rechts, schorre heete schreeuwen van voerlieden, die met voorovergebogen lichaam hun beesten voortranselden, onder vlagen van gejuich en gejool uit de overvolle wagens. En boven alles uit kwam dan het oorverdoovende fluiten der nieuwe drommen aanbrengende tram, met een snel naderend en aanzwellend geluid, dat de van warmte blazende voetgangers joeg op de voetpaden, achter de bestoven boompjes.

En wat later weêr kwamen de nuffige fijne uitrustingen der edelen en rijke burgers, met kroontjes en wapens op de portieren, met den pronkerigen koetsier op den bok van zijn glimmend voertuig, den kop rechtop in zijn stijven halsboord, de voeten geklemd tegen de voorplank. Maar toen reeds waren de deuren der Plaza opengezet en duwde de massa zich zelve naar binnen, om uit elkander te gaan in de koelte der gangen met het losgelaten „oef” van een verhitten en bezweeten hoop menschen, die elkaâr verdrongen hebben om wat frischheid.

Buiten dreunde nog lang het machinegeruisch der aanrollende rijtuigen, en in de hooge gangen der Plaza klonk het en kwam het indringen met een dreigend ondergrondsch gerommel, als het geluid van een verren donder, dat sidderingen en echo's opriep langs bogen en gewelven.


—„Sombra Tendido24) 20 No.....” riep een stevige boer tot een der knechten die binnen de ingangen tot het binnenste der Plaza bewaakten.—„Tendido 20 No.....” klonk het onmiddellijk achter hem. De boer keek even om zag een zwierig gekleed jongmensch achter zich aankomen en zei toen onder het opklimmen:—„dan zijn we buren, Caballero.”

Boven gekomen, uit het helle halfdonker der trap die als een groot keldergat achter hen terug daalde naar de gang, bleven beiden een oogenblik staan, versuft, met een onwillekeurig dichtknijpen der oogen, verblind, overrompeld weêr door het licht, dat met de gloeiing van een heet vuur hing boven de Plaza.

Voor hen uit kromde zich om de schijf van het bleekgele zandperk de zonzijde der arena. En het was of zij op hen aandringen kwam in de schaduw, met de opeenstapeling van haar naar achteren uitwijkende rijen van zitbanken. Als ringen getrokken op het ronde vlak van een omgekeerden afgeknotten kegel, ontwikkelden zij zich naar boven, met lange steeds wijder wordende ringen. Boven den uitersten ring, het gezicht beperkend, zagen zij den buitenmuur opschieten overhuifd met een door zuiltjes gedragen dak, die een galerij vormde met nieuwe rijen van zitplaatsen; en de onderste rij, binnengehouden door gespannen touwen, kwam meer dan een manshoogte te voorschijn, van achter een opstaand uit den grond rijzend cilindervlak, een met rauwe kleuren geverfde omheining die als een stevige dijk het strijdperk afsloot, een helgele schutting, bestreept met breede roode lijnen, lintvormige vierkanten van gemeen rood, die in hun midden nummers hadden en het strijdperk verdeelden in een gelijk aantal vakken; terwijl iets meer naar binnen een andere schutting was met kleiner cirkel getrokken, een smalle gang achter zich latend, een van schoren en drempels voorziene planken heining die alleen in 't zand stond met een kleur van vale bloedvlekken.

Zóó lag als het bekken van een grooten krater met het vlak van den verren blauwen hemel boven zich, de bijna nog ledige Plaza te schroeien in de zon; en een groote schaduw vulde voor een vierde de ruimte, een zware, architectonische schaduw, diep blauw, die neêrdalen kwam over de steenen ringen van zitplaatsen, een halve maan trok over het lichte zand, en weêr naar boven versprong over banken en galerijen.

—„Dat is de Toril25), caballero,” zei de jonge man en hij wees op een groote, gesloten poort die diep tegenover hen kwam uit de achterste rijen in de zonzijde, „en uit die komt de cuadrilla,” vertelde hij verder, op een andere wijzend die links stond.

De boer bleef voor zich uitkijken, breed op zijn plaats gezeten, met ontbloot hoofd, de handen op de knieën met buitenwaarts gekeerde ellebogen. Hij haalde bedaard rookwolken uit zijn sigaret en keek naar beneden, naar eenige mannen die bezig waren het zandperk nat te spuiten.

In de schaduw waar ze zaten begon de circus druk te worden. Uit de keldergaten kwamen ze op, de vroolijke luidruchtige menschen, die hersteld en opgefrischt in de gang, hun feestvierende gezichten hadden teruggekregen. Bij tweeën en drieën kwamen zij, klauterend over de banken, druk zoekend naar de hun aangewezen plaats, en langzaam verdwenen de steenen ringen onder de drommen menschen, immer kwamen er meer, en dikker stapelden zij zich op tot rijen van hoofden en bovenlijven, op elkaâr gepakt tot één groote rumoerige massa die met het heerschende zwart der kleêren blauw werd in de schaduw en als bezaaid lag met de gedempte kleuren van waaiers, doeken en buikbanden. En in de overdekte balkons met de gesloten koningsloge in het midden begon het te wemelen van een deftig publiek, onberispelijk gehandschoende heeren en dames prijkend in de nieuwste mode.

Alleen de zonzijde bleef nog altijd leêg liggen, blank gestoofd in de zon, hier en daar gevlekt door een alleenzittende vrouw die zich het gelaat beschutte met haar zacht wiegenden waaier, of een klein groepje van mannen en vrouwen die bevreesd voor het verliezen van een goede plaats, de hitte trotseerden. Pittig kwamen zij voor den hellen achtergrond en daar klom er een figuurtje naar boven, de banken ombeenend en ginder ging er éen lui zitten, en wat verder weêr een, wiens roode gordel een vurige klak kleur werpen kwam van uit de verte. En van onder de overdekte balkons begonnen zonneschermen te glanzen en te schitteren, en weêr hooger uit de schaduw der galerijen staken de roode beenen van soldaten, donker in de zon.

Maar in de halvemaanvormige schaduw, in het natgespoten strijdperk, krielde het van mannenvolk, een groote, bewogen menigte met blondblauwe plekken weêrschijn op bollen van hoeden en op bovenvlakken van schouders; golvingen van gedempt licht en bleeke glimglansen gleden er heen en weêr, om saâm te loopen met de vleeschtonen der koppen; en dan trad er een van uit het donker in het licht, met een plotseling opvlammen van zijn kleuren en een ander volgde of deinsde weêr weg in de schaduw, tien, twintig tegelijk, zich ontwarrend en weêr terugwarrend in den hoop, gaande en komende van dezelfde richting, van de poort die links stond.

—„Wat gaan er deze maal veel menschen de stieren kijken, caballero!” zei de jonge man tot zijn onbewegelijk rookenden buurman.

Deze knikte leuk met het hoofd. Hij begon het warm te krijgen in de oppakking van menschen, in de benauwde hitte die opsteeg uit de van zon volgezogen banken. Zijn dik bloedrijk hoofd glom met witte waterige lichten en van tijd tot tijd bewoog hij het forsche lijf, als wilde hij zich vrij maken van den druk der knieën in zijn rug, of keek even op zijn horloge.

—„Me dunkt, caballero,” zei hij in eens, „het zal wel gauw beginnen.”

—„Si Senor, dat dunkt mij ook,” zei de andere, „maar de president is er nog niet.”

De boer zonk weêr in zijn gesoes, ging opnieuw zitten staren naar het gewoel beneden. In het perk zag hij nu de speellui tusschen de menschen komen, infanteriemuzikanten met roode broeken aan, de koperen instrumenten onder den arm. In de gang tusschen de schuttingen lette hij de mannen op, die daar rondliepen met manden vol gele vruchten, luidkeels schreeuwend, „naranjas, naranjas,” met naar boven gekeerde gezichten en rondloerende oogen; en dan zag hij er een de bestelling naar boven smijten, behendig mikkend, en hij volgde instinktmatig den roodgelen bal die heenzeilde over de hoofden door de lucht, keek dan weêr naar beneden, den man in 't gezicht die stond te schacheren met zijn luidschreeuwenden besteller, en zag hem vervolgens het geld in een papiertje gewikkeld opvangen. En achter en voor hem klonk het eentonig roepen der waterverkoopers: „agua fresca què quiere agua para bebere26); hij zag ze naar zich toekomen, heenschuivend tusschen het gedrang met hun glimmend watertoestel aan den arm, en hij dronk een glas water, keek nog weêr even op zijn horloge, ongedurig op zijn zitplaats. En overal om hem begonnen ongeduldige geluiden op te stijgen uit de lange rijen van menschen, met duizend monden riep men, schreeuwde men. Enkelen hadden hondenfluitjes medegebracht en bliezen daarop met bolle wangen, terwijl anderen ratelden met houten ratels of den grond sloegen met hun stokken; en vlak voor den boer zat een groote, lange man met een kleinen jongen naast zich, die uit een trompetje twee tonen joeg, een lange en een korte, en dan juichten de lieden als dollen en de man deed het opnieuw om de menschen te bevallen, zoodat men opnieuw begon te schreeuwen, opstaande van de zitplaatsen, onder herhaald opzien naar de loge waar de president komen moest.

Dan eensklaps klonk van uit de arena het vroolijke geschetter van een marschmelodie, en toen steeg er een ontzettend geroep op dat de muziek overstemde en in zich opnam; men was opgestaan en wuifde met doeken naar de presidentsloge waar een gladgeschoren gezicht telkens overheen kwam, een bleek gelaat met een gelegenheidslachje om de lippen, buigend en lachend met een schitterend vertoon der witte tanden.

—„Daar is de President, God zal hem zegenen,” riep de boer.

—„'t Is vier uur precies,” antwoordde zijn buurman.

Hij had nog niet uitgezegd of van den overkant uit de zonzijde kwam een signaal aan, een korte en een lange trompettoon, zooals de lange man ze uit zijn speelgoed gehaald had. En als met één ruggestoot had de menschenhoop in de schaduw zich toen in beweging gezet, zich uitwaaierend, snipperig geworden in de zon, dravend door het perk met uitschoppende beenen. Door de opening in de heining of daarover wippend, begonnen zij de banken te bestormen met wilde haast en in een ommezien gingen de strakke lijnen weg, werden vernietigd onder het gewoel van hun lichamen. En toen ze eindelijk gezeten waren, geleek de zonzijde met de hoofdenreeksen boven elkaâr, met de bonte wisseling en warreling in het licht, op een woest weefsel van kleuren, vaag, door den afstand als versleten in het licht. Doch van het plat boven de Toril kwam nu en dan een vonk bliksemend schieten van uit de verte, wanneer een koper blaasinstrument zich spiegelend bewoog in de zon.

—„Daar komen de alguacils”, zei de jonge man.

Uit de stal-deuren kwamen twee ruiters, in een rechte lijn gaande naar de loge van den president. Ze droegen een kort schoudermanteltje over een middeleeuwsche dracht van donker fluweel en een hoed met veêren op het hoofd. Ernstig, gewichtig, reden zij voort, als belast met een hooge zending, hun vurige glanzende paardjes dwingend in den stap, andalusische raspaarden die de pooten krachtig knikkend voor zich uitwierpen. Onder de loge gekomen ontblootten ze het hoofd, bleven een oogenblik als smeekelingen stilstaan en toen zag men den president even overbuigen uit zijn loge, een der twee de hand uitsteken met den hoed naar voren, en weg draafden zij onder een galm van goedkeuringen.

—„Ze hebben den sleutel, ze hebben den sleutel van de hokken,” zei de boer.

—„En knap gevangen ook,” zeide zijn buurman.

Een stilte was plotseling komen heerschen in alle rangen, een angstige spanning van menschen die wachten op opwinding en beroering. Het groote strijdperk lag nu glazig en leêg onder de oogen der duizenden die allen tuurden naar dezelfde richting. Soms stond er een òp van zijne plaats en dan klonken er onmiddellijk achter hem eenige schreeuwen: „Asientarse, asientarse27) en weêr een oogenblik zag men een man dwars oversteken door het perk in een klein drafje, en toen begonnen eenige jongelieden „bravo” te roepen en de man keek in den loop lachend naar boven, wenkte spotziek dankend met de hand, om vervolgens te verdwijnen achter de schutting met een vluggen sprong. Maar even daarna schetterde opnieuw de muziek, de deuren in de schutting links werden wijd geopend, en een glinsterende stoet mooi aangekleede mannen kwam binnen met gelijkmatigen militairen pas, als automaten schommelend op de maat der marschmelodie.

—„Olé Mazzantini! olé Frascuelo! Cara Ancha!28) jubelde de jonge man met zijn zakdoek wuivend. „Bravo,” daverde het overal òm hem uit een woest koor van kelen, onder het stampend geluid van stokken en klappen in de handen. Met de golvingen van een echo steeg het en liep het van hen weg naar de zonzijde, waar het druischend overging in een gewriemel van schermende armen en wuivende doeken.

—„Asientarse, asientarse,” galmde men overal.

Beneden stapten de toreros rechtdoor naar de presidentsloge, wiegelend op een theaterachtigen pas, glimmend van gouden borduursels, klein geworden als mooi opgepronkte poppen tusschen de muren en ringen der Plaza. En in een oogenblik had de jonge man den stoet met kennersoogen geschat, de kostumen ontleed en hij deed uitroepen van herkenning en bewondering.

—„Es bonita, muy bonita,29) herhaalde hij telkens.

Aan het hoofd van den troep, wijd uit elkaâr, stapten de drie espadas. Zij waren in groene, blauwe en paarse zijden mantels gewikkeld, die om de lenden en over den rechterschouder heêngeslagen, in de linkerzijde werden vastgehouden door de daar rustende hand. Een laag uitgesneden vest kwam nog te zien van onder het van glinsterende tressen en schouderbedekkingen rinkelend wambuisje, wijnrood bij Frascuelo, groen bij Mazzantini, lila bij Cara Ancha. En de korte, strak gespannen broek van dezelfde kleur als buis en vest, verdween bijna geheel onder het breede galon, was vastgemaakt beneden de knie en liet de kuiten vrij puilen uit fijne witte kousen, met lage als voor dansen gevormde schoentjes aan de voeten. In het midden der uitsnede van het vest, over het heldere witte hemd daalde uit den boord een lang rood dasje, smal als een veterband en op het hoofd droegen ze een afgeplatten hoed van zwart fluweel, met dotvormige ballen belegd op de zijstukken; terwijl eindelijk achter uit de kruin van het hoofd het torerostaartje hun hing te bungelen in den nek, met een dikke, zwarte knoedel boven aan de inplanting.

Achter de espadas volgde meer aaneengesloten de bij elk hunner behoorende cuadrilla van vier banderilleros, wier uitmonstering geleek aan die der eersten met een herhaalde wisseling van kleuren. Bij een enkelen waren de metaalachtige oplegsels vervangen door borduursels van dof zwart, die zich verdrongen op den roodbruinen ondergrond der kleêren, terwijl bij een ander weêr de kleur der zijde was als blank parelmoer of van een bleek rose, waarop de zilverdraden der belegsels zich verloren in de verte, of licht pakten met de ijlheid van trillend spinrag. Dan volgden de picadores op witte paarden, straf in den hoogleunigen zadel gezeten, mannen met ruwe, grofroode gezichten, een breeden vilten hoed met pluimen op het gestaarde hoofd, den stormband tegen de kin, den voet vast geplaatst in den houten bakvormigen stijgbeugel. En hun stevige romp scheen het eng te hebben in het nauwe torerobuis, terwijl de beenen van onder in ijzeren scheenbekleedingen gestoken, er vormeloos uitzagen in de gele rijbroek, als opgestopte pijpen. Daarachter kwamen de chulos, helpers der picadores in een vuurrood baadje met blauwe broek, dan de knechten der Plaza, harkers en spuiters in hard blauw met geel gestreept, eindelijk twee driespannen van muilezels, kwistig met roodbepluimd tuig overladen, met wapperende vlaggetjes, half geel, half rood, die uitwaaiden boven hun ruggen. En aan de zijden reden de twee alguacils.

—„Magnifico, divinamente bonito30), zei nu ook de boer, wien het genot in de oogen lag.

De cuadrilla was nu in het midden van het perk genaderd, zijn kleuren en volheid van goud uitstallend voor het staroogend publiek. Scherp en kantig in de zon schreden ze voort, ordelijk, met deftigen ernst, met pralende gezochtheid, met een rammelend vertoon van flonkernieuwe theaterkostumen. De links wandelende der drie matadors31) was Frascuelo, een stevige gestalte waar men de krachtige spiervorming van zag in de kuiten, met een norschen als in hout gehakten kop, wreed van trekken, met iets lomps in zijne bewegingen. Nijdig plantte hij de hielen telkens in het zand, onverschillig als een boer die het niet prettig vindt te worden aangegaapt in een mooi pak en verlangt naar zijn werk.

De middelste was Mazzantini, een slanke jonge man met een glad rond gezicht; zwierig droeg hij zijn mantel als iemand die zich graag goed voordoet en er op rekent door vrouwen te worden bewonderd om zijn mooi lichaam. Luchtig hield hij den pas, den lossen arm schommelend langs het lijf en met een behaagziek, ijdel lachje om de lippen. De derde, Cara Ancha, was een pafferige man met bol, breed gelaat, bleek, iemand die aanleg heeft dik te worden van ledigzijn, een zinnelijke verschijning, slim, onbeduidend en brutaal.

Toen de stoet gekomen was onder de presidentsloge in de langzaam opkruipende schaduw, ontblootten allen het hoofd en verspreidden zich haastig. De muildieren en alguacils holden weg, picadores zag men draven langs de schutting, de lans in de lucht, gelijkend op groteske soldaatjes, hun oude, voor den vilder bestemde paarden voortporrend met de groote sporen; achter hen aan draafde de roode chulo, die zijn loop vergezeld deed gaan van stokslagen op het achterdeel van het oude ros. De espadas wierpen hun mantels voor zich uit tusschen het volk, wapenden zich met oude capas, paarse en gele lappen, eenige banderilleros deden eveneens, terwijl andere over de schutting wipten in de gang, met de knechten der Plaza, bij agenten van politie en oude toreros, die met de armen stonden te hangen over de schutting.

En opnieuw was er een stilte komen vallen boven de Plaza, een warme stilte vol klemming en benauwdheid. Men zag de waaiers bloedrood, angstig wiegelen in de zon, en programma's beven en blinken in de ongeduldige, zenuwachtige handen. De venters van oranjes en water hadden het roepen gestaakt, alles wachtte en staarde naar de deuren der Toril.

Plots, de lucht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte toon die uitgalmden als een moordkreet. De deur der Toril sloeg open, men zag een man zich verschansen achter de deur, hem die snel weêr sluiten en een roodbruin beest, een harig gehoornd monster kwam binnendonderen door de schutting, een machtige, hooggeschofte stier, die al aanstormend den kop heen en weêr sloeg, met een links en rechts bliksemen van het wit der oogen.

Onder de wilde vlagen van bravokreten, als versuft door het gloeiende licht der Plaza, was het beest in het midden blijven staan, rillend in al zijn spieren, met toornig stampen en schoppen der achterpooten, stukken nat zand smijtend langs zijn flanken. Toen rekte hij den rimpeligen nek, en zijn neusgaten zwollen onder den uitstroomenden adem, en men zag den bek opengaan met een krachtig vooruitstooten van den platten, vierkanten snoet.

—„Hoor, hij loeit! Wat een beestje, wat een mooi beestje!” riep de boer, verrukt luisterend naar het gesmoorde bulken dat, als van heel ver, zwak werd in de ruimte en verloren ging tusschen het uitstervend geloei der bravo's.

Den nek gekromd, met de voorpooten koppig woelend in de vochtige zandlaag, stond de stier nog altijd stil in de zon, in het brandige goud van zijn roode harige huid. Tusschen het span uitvleugelende hoornen, spitse, kromme dolken gelijk, kroesde wild een ruig haar, tot over het als een moker vaste voorhoofd. Boven het linker schouderblad waren twee kleurige linten in de huid geprikt, die bij elke beweging even opwuifden boven den langen zwaai van den rug uit, één lange getrokken ruglijn, zwellend over de schoft, dan weêr dalend, om te verloopen over het bijna tengere achterlijf in den rondgeeselenden staart.

Maar het publiek begon ongeduldig te worden en te schreeuwen.

—„Al caballo! toro, al caballo!32).

Een parelgrijze banderillero holde met de saâmgenomen capa in de hand voorbij den stier, uit wiens mondhoeken een vlok wit schuim dringen kwam. De doek sloeg het beest in de oogen, de man holde voort met de wapperende capa achter zich aan, langs het witte paard van een met gevelden lans wachtenden picador. Het paard, aan het linkeroog rood geblinddoekt, wierp den kop angstig om en trappelde onrustig onder de dwingende hand van zijn berijder, onder de stokslagen der knechten. Maar de stier schoof voorbij, achter den bonten lap aan, en plofte toen in een loggen sprong met den kop tegen de schutting, waar het blinkende mannetje snel was overgewipt. Toen viel hij terug, zwaar door zijn gewicht, en bleef bot staan kijken naar de slip der capa die over de schutting hing, met de lachende tronie van den banderillero er boven.

—„Naar het paard toe, stier, naar het paard toe!” brulde het opnieuw uit de menschenringen.

Met een gewapper van voorzichtig op een afstand toegeworpen capas, met angstige bewegingen hun vrees verradend voor het nog frissche dier, begonnen de torero's nu den stier te kwellen aan alle zijden; en het beest smeet naar het geflipflap der kleuren in het wilde zijn machtige hoornstooten, links en rechts, schutterig aangetrokken van den een naar den ander, met de hoornen hakend in de waaiende doeken. En in eens stormde hij dan los op een van zijn plagers, en deze daar niet op bedacht, liep zoo hard hij loopen kon weg, met achterlating van zijn capa, en buitelde over de schutting met het hoofd omlaag en de beenen in de lucht, onder neêrvallende buien van boven, van jouwend fluiten en spottend gelach.

—„Ezel, wat heb je een goeie beenen,” had de jonge man geschreeuwd.

De stier rende dwars door het perk. Men zag de picadores draven langs de schutting, hen telkens post vatten, den stier achteraan en weêr voorbij, om opnieuw hun paarden met toegekeerde borst bloot te stellen aan de hoornen.

En het volk huilde en gilde als bezetenen, met opgewonden gebaren.

—„Es un toro malo,33) caballero,” zei de jonge man, maar nauw had hij dit gezegd of hij stond op en begon te schreeuwen uit volle longen: „Bravo, toro, bravo!

Het roode beest stond, in de zon, met den kop te beuken naar de witte borst van een mager picadorenpaard, onder den forschen weêrstand van een picador, die hem de lans in de nek had geplant; met al de kracht van zijn stevig gebogen arm, met het volle gewicht van zijn lichaam duwde hij den stier af, uit de zijde van zijn angstig bewegende merrie; maar trappelende wendde het paard zich om onder den dwang van zijn ruiter, en de eene hoorn gleed als een naald in zijn witte borst, en men zag het den kop met den rooden blinddoek erbarmelijk opsteken in de lucht.

—„Bravo, bravo, toro!” galmde het rondom, waar men den stier prees en zijn bevechter, hem noemend bij zijn naam.

De stier had zijn hoorn teruggetrokken met een woesten ruk, weêr naar een zwaaiende capa gestooten, en voort stormde hij door het perk met de kleurige mannetjes achter zich aan, met een glanzende, donkerroode bloedvlek op de schoft. En in de schaduw langs de schutting joeg hij de toreros achter de verschansing, al doorrennend met wilde wendingen van den kop van links naar rechts, onder de opruiende kreten der toeschouwers, die waren opgestaan van hun zitplaatsen.

—„Al caballo, toro! al otro caballo!34) schreeuwde men als hij voorbijging, „asientarse, zitten gaan,” wanneer hij voorbij was.

Schuins beneden, bijna onder de oogen van den boer, dwong een andere picador zijn paard naar den aanstormenden stier. Met een plof kwamen zij tegen elkaâr aan, en uit de hoogte klonk onwillekeurig en wreed, het „” uit de borst der ademlooze menschen. Maar de stier was opgesprongen naar den ruiter, schampend waren de hoornen gegaan langs het ijzeren beenstuk, en de lans, afgegleden, vloog dwarrelend uit zijn handen in het zand. Het paard steigerde, draaide onwillig zich af, en met een dwarse beweging van den kop sneed de stier het toen den buik open, snel als met de snede van een operatie. Een kronkelende stroom van bleekroode ingewanden viel in eens onder uit het dier; een levende, vochtig lauwe zak, vol teêre, geheimzinnige, voor het donker bestemde kleuren, schommelde rond tusschen zijn pooten; de stier stampte door, priemstootend in het achterdeel van het witte ros, het schokkend zoo op zijn hoornen, dat de picador, met afgekeerd gelaat, zat op te springen in den zadel. Maar het paard begon te wankelen onder de opheffingen van achteren, zocht den grond met zijn pooten, trapte, warde in zijn eigen ingewanden, en smakte eindelijk tegen het zand, in den zwaren val zijn ruiter medesleurend.

Al de toreros waren toegesneld met hun zwaaiende lappen, vermetel zwenkte Frascuelo voorbij de hoornen, en de dol geworden stier gleed onder den wuivenden lap langs den torero heen, hem bijna rakend aan de ingetrokken lende.

—„Dat was mooi, bravo, Frascuelo!” schreeuwde de jonge man; hij maakte een aanteekening op een stuk papier.

—„Es un maestro, es un gran maestro,35) antwoordde de boer, opgetogen.

Het paard lag te trappen in het zand; men zag den picador ophelpen door zijn knecht, onder den arm genomen, hem met gestrekte beenen overeind zetten als een ledepop. Stijf, zonder gewrichtsbuigingen in de knieën, scharrelde hij naar zijn paard dat overeind was geranseld door een anderen rooden helper; en even daarna kwam het weêr draven langs de schutting, beschimmeld door bloedvlekken, de darmenzak klotsend tusschen zijn pooten, met een jammerlijk vertoon van afgeleefdheid en stomheid; en zijn ruiter zag op naar boven met een dommen, brutalen lach, onder een vurigen storm van uitjouwingen en oorverdoovend fluiten, dat hem in de ooren dringen kwam uit de rijen waar hij langs reed.

—„Moordenaar, dronkaard van brandewijn, slachter!” schreeuwde de jonge man.

—„Weg met dat paard, 't beest is op, er meê naar buiten, 't is schande!” riep de boer, purper van kwaadaardigheid, toen het paard onder voorbij ging, voortgeslagen door de chulos.

Vèr buiten de schaduw speelden nu de toreros met den stier, en de zonzijde der arena bewoog en woelde als een kleurenzee vol onnaspeurlijke bewegingen. Rechts op de eigen plaats, lag het eerste paard te zieltogen, met stuiptrekkende en rillende pooten, terwijl uit de wonde in de magere borst een straal donkerrood bloed gulpte en spoot, dat snel wegzoog in het opdrogende zand. Eenige knechten morrelden om hem heen, ontdeden het van den zadel, maar de stier stormde aan, de mannen wipten over de schutting of bleven staan, gereed tot springen, kijkend naar het woedende beest dat het paard stompte en verminkte, het omkantelde als een stuk speelgoed, en toen weêr voortrende naar een anderen, versch aangekomen ruiter. Toen kwam een der mannen terug, hij boog zich over het stervend ros, drukte het een priem in de hersens en met een paar hikjes en schokjes strekte de blanke merrie zich dood, dadelijk geworden tot een blinkend vormloos hoopje vuil in de groote zonnige arena.

En eer men het zag, lag links weêr een andere ruiter neêrgeslagen in het zand achter zijn vermoord en opengereten ros, en onder den drang der opwinding, hakend naar lof, kwam dan uit de poort weêr een andere aanzetten, en nog weêr een, die zich waagde met gevelde lans tot in het midden van het strijdperk. En de stier kwam en hakte de zijde open bij het eene paard, en boorde in de borst van het andere, maar week voor den druk der lans in zijn nek, onder een stijgenden vloed van bravo's.

Voort holde het weêr met het schuim langs den bek, en waar hij weggegaan was, zag men de roode knechten het lillende ingewand terugduwen in den buik van het paard, en bij het andere een kurk in de gapende borstwonde steken; herhaalde malen, omdat de stop met een flap telkens terug sprong onder den krachtigen drang van den bloedstraal.

En toen de gele ruiters weêr stegen op hun bemorste paarden, was het als rilde er een huivering rond voor bloed en zonnekleuren door de dammen van menschen, waar de kreten saâmgepakt uit opstegen als één groote schreeuw uit eene groote borst. En verpletterend als zware stemmen van reuzenbazuinen, heerschte het rondom, boven het kleurige en geluidlooze gewriemel beneden in het perk; maar de stier waarde rond als een brandende vlam die wordt uitgebluscht, tredend van het licht in de schaduw met de glanzende, klaterende mannetjes en lappen om zich heen, beukend naar alles, er hier een jagend over de schutting waar deze nauw zich redden kon, met gillen van angst in de drommen van geluiden overal boven en rond hem.

—„Wat een beestje, wat een heerlijk beestje,” herhaalde de boer, in delirium.

—„Vooruit, roodneus, wees maar niet bang!” jouwde de jonge man naar een lansdragenden ruiter die onder voorbij reed.

Deze lachte met een groven lach, smeet zijn hoed in het zand, wees met een theatraal gebaar naar den stier, en weg draafde hij, met het bungelende staartje in den hals.

En de stier viel opnieuw aan met gekromden nek, met roodsmerige hoornen, met zwellende flanken die glommen van een nat zweet. Diep donker glansde het boven op de schoft, waar het bloed vloeide en kleefde uit de wonden der lansprikken. En de ruiter leunde met alle kracht op zijn speer, perste het beest af met geklemde tanden, en men zag zijn muskels zwellen, dik worden onder zijn gebogen arm. Maar het beest woedde en bonkte met den harigen kop, en de weêrstand van den arm viel voor den moker van zijn voorhoofd.

Toen sprong het paard op, sloeg met de achterpooten in de lucht, rekte met den langen schraal gespierden hals, geschud door het monster dat rondwoelde en werkte in zijn weeken buik. In een oogenblik tilde het ros en ruiter van den grond, op de draagkracht van zijn hoornen, en met een voorwaartschen zwaai van den kop, met een dronken blikkeren van zijn oogen, bliksemde hij ze neêr, vóór zich, in het zand.

Bewegingloos, met de armen voor zich uit, bleef de man liggen achter zijn paard, dat scharrelend zich overeind trachtte te zetten op de voorpooten, doch weêr omkeilde door een fellen stoot in de borst; maar opnieuw beproefde het ros zich te heffen, bekneld door den zadel schermend met den hals en de pooten in de lucht, gelijk een paard dat ligt te rollen in de weide; doch in eens was het dan op, en rende blind weg, met één natten rooden voorpoot, in de radelooze kracht van zijn stommen doodsangst wild galoppeerend, om weêr te rijzen en weêr te warren, telkens en telkens gestruikeld in den sleep van zijn eigen darmen, totdat het eindelijk bleef liggen in het zand, met lange streken der pooten klappend in de lucht. Stil werden toen zijn bewegingen, al langzamer en langzamer, overgegaan in een reeks kleine, sidderende schokjes; al zachter en zachter trokken de pooten, als de slinger van een klok die gaat stil staan.

—„'Sta muerte36) dat is de vijfde!” zei de boer, „wat een beestje, wat een wonder beestje!” herhaalde hij voor zich.

—„'t Zijn er zes, Caballero!” riep zijn buurman die weder een aanteekening maakte.

Te... tè schetterde het signaal; men zag twee paarden bebloed en ontredderd voortslaan door de schutting en den bezwijmden picador wegdragen, hangend tusschen de armen van twee mannen.

—„Die gaat naar de infirmerie, non es verdad, padre?37) vroeg de kleine jongen naast den langen man met het trompetje.

Met zwoegende flanken stond de stier nu stil in het midden van het perk, zwaar en naar adem hijgend tusschen de lijken der doode witte paarden. Vormloos lagen zij gestrooid over den grond, klein en nietig in den dood, met ingevallen buikwanden en slappe, lamme spieren. En waar zij lagen in de zon, gaf de roode blinddoek een vurigen tik tegen den blanken vloer en tusschen hun pooten grommelde de vage rommel der ingewanden, vochtig in het zand dat er droog begon uit te zien onder de heete stralen der zon. Toreros stonden achteloos te praten met anderen in de gang, den voet op den springdrempel, schuins blikkend naar het stilstaande beest, en harkers liepen langs den kant, de bloedplassen en losgescheurde darmen dekkend met een laagje zand. Terwijl, naar boven en rondom een gegons gromde, een opgewonden zwerm van geluidjes, zacht komend in de ooren na wilde stormen van klanken, een dof herkauwend gemompel van een uitblazende massa; en de venters schreeuwden opnieuw, water vergietend voor de dorstigen, en oranjeappelen klommen in de lucht, met parabolen rijzend en dalend.

—„Twaalf minuten over vieren,” zei de boer die op zijn horloge gekeken had.

Beneden was het spelen weêr hervat met al het kleine vertoon van theaterspel. De stier rende opnieuw rond met het wuivende lint op zijn van bloed druipende bast. In het midden van het perk stond een zilver mannetje te springen; in elke hand had hij een met weêrhaken gepunten stok die versierd was met gekleurde knipsels van papier, en de man hief de armen omhoog, met strakke aaneengesloten beenen opspringend van den grond, in de verte gelijkend aan een marionet die met een touwtje aan den kop naar boven wordt getrokken. Eindelijk sloeg de stier het glanzen in de oogen, hij liep aan, de banderillero tripte achteruit, bevallig wijkend, beschreef, luchtig en snel, een halven cirkel voor den kop van het beest, dat log wendde in den omdraai; op de teenen hief de banderillero zich toen op, tikte even met de stokjes op elkaâr en met gestrekte armen reikende over de gebukte hoornen van den kwaden bul, drukte hij het de stokken gekruist in den nek, één aan elken kant van de streng der rug, en sprong ter zijde met een vlugge, gracelijke beweging.

Ten andermaal kwamen de bravo's stormend loeien uit den trechter van menschen, boven den stier en de spelers. Doldriftig sprong het beest rond, in de buitensporige sprongen zijn jeugd verradende, die denken deden aan de koddige, onnoozele buitelingen van een kalf. Telkens stootte hij met de hoornen naar de bonte stokken in zijn nek, en weêr hoorde men het toornig gesmoorde loeien. Eindelijk rende hij voort als dol van pijn, met de zeilende stokken potsierlijk bengelend langs zijn schoft, en in een dood paard begroef hij den rooden kop, geweldig stootend in den ontzielden hoop en in het zand, dat als een lichte nevel steeg om zijn hoornen en om het doode ros.

—„Muy bien, muy bien, Guerrita,38) schreeuwde de jonge man.

—„Bravo, mijn jongen,” jubelde de boer, „over twee jaren zult ge staan tegenover een anderen stier, en gij zult hem dooden.”

Beneden zijn oogen ging de banderillero voorbij op een sukkeldrafje, met wuivend handgebaar dankend voor de toejuichingen. Nu en dan bukte hij naar den grond, wanneer een sigaar van boven gesmeten, voor zijn voeten viel in den loop.

En als hij dan opzag, zag hij weêr een anderen banderillero staan springen in het perk, vervolgens snel wegloopen onder het neêrhagelende jouwen en fluiten. Maar de stier had de vervolging in het midden gestaakt, aangetrokken door de capa van Frascuelo.

Stevig op de voeten, met de oogen in de oogen van het oranjeharige monster, stond de wijnroode torero achter den gelen lap, dien hij met gestrekte armen hield voor de hoornen. En de stier bukte, viel aan, de torero zwenkte half om op den hiel, klapte met den mantel, en het monster stoof voorbij langs hem henen, voortgestuwd door zijn eigen vaart; toen zwaaide het vervolgens weêr om, met een snelle, dribbelende verplaatsing van het lenige achterlijf, en stond een andermaal gebukt voor de hem voorgehouden capa.

In een bloeddorstige stilte, met ingehouden adem, volgde men boven het vermetele spel van den torero, die zeker en snel werkte met iets of wat van de plompe driestheid van een boer in al zijne bewegingen; maar weêr schoot de stier onder het klappende doek door, het rakend met de hoornen, en woest gloeide zijn geelroode huid, wanneer hij gleed langs de sombere bloedkleur van zijn terger.

Uit de zonzijde kwam een handgeklap, toen nog een, toen meer, een hakkelende galop van slaande geluiden kwam aandringen naar de schaduw; en als bezield speelde de kleurige man met den stier op den rand van de groote, donkere halve maan in het perk, vuurvlammende als ze traden in het licht. Met de hand in de zijde zagen de andere toreros toe naar hun makker, die zijn laatste kunststukken vertoonde, wendde en sprong voorbij de hoornen, terwijl de stier rakelings stormde langs zijn ingetrokken lichaam, stooten gaf in het in de lucht waaiende doek. Eindelijk stapte de torero bedaard weg van den stier, hem over den schouder aanziend met een breeden hoogmoedigen lach, met kleine pasjes, de punt van den mantel die lang achter hem aansleepte in het zand, over den schouder getrokken. En als gebiologeerd bleef het beest staan kijken naar zijn roodglinsterenden plager, die nu met de hand wuivend, aftrok langs de schutting.

De tweede banderillero was teruggekomen, nogmaals gevlucht, was den stier nageloopen, om opnieuw te vlieden over de heining met den hoed in den nek. Maar teruggesprongen in het perk, een eindje verder, had hij zijn stokken eindelijk geprikt in de schouders van het beest, die er dadelijk weêr uitvlogen onder diens plompe, schuddende bewegingen. En rood in het gezicht, maar lachend, was de nog zeer jonge banderillero nogmaals gekomen met een paar nieuwe banderillas, zenuwachtig geworden onder het brutale jouwen, fluiten en schelden der menigte. Toen was hij vervolgens aangeloopen op het beest, en had hem de stokken in den nek gestoken, allebeî aan éene zijde, onachtzaam de klassieke regels verwaarloozend of vergetend in de opwinding der vrees; toen oogenblikkelijk zijn onverschilligheid hernemend, had hij zich aangesloten bij een troepje, onder het verontwaardigd gebrul der toeschouwers.

En weêr een andere banderillero draafde aan, en na hem nog een andere; tien minuten nog ging het spel zoo zijn gang, in de zon of in de schaduw die langzaam voortkroop over de rijen van hoofden en over het gele zand.

Toen schetterde ten derde male het sein. Men zag Frascuelo staan onder de presidentsloge, den hoed in de hand, met naar boven gekeerd gelaat, woorden werpend naar de hoogte, die hij vergezeld deed gaan door kleine duwtjes met den hoed.

En rondom de loge waar men hooren kon wat hij zeide, klonk het handengeklap, terwijl de torero zich omdraaide op de hakken, met een van buiten geleerde beweging den hoed achter zijn rug om, tuimelen deed tusschen de menschen, en met een vuurrooden lap en degen met gevest van dezelfde kleur, stapte hij naar het midden, waar de stier loom stond te kijken.

—„Heeft uwe edelheid gehoord wat hij zeide?” vroeg de jonge man aan zijn buurman.

—„Neen, Caballero.”

—„'t Zal er wel naar geweest zijn,” hernam de andere, „Frascuelo es un torero muy bruto39), hij maakt niet veel werk van zijn frases. Daarvoor is Mazzantini beter, dat is een zeer fijn man.”

—„Zoo,” zei de boer, die naar beneden keek hoe de mannen met de capas den stier uit de zon trachtten te lokken.

—„Dat was mooi, goed gedaan, Cara-Ancha! en waarom laat jij nog altijd je capa liggen, lomperd?” schreeuwde hij vervolgens tot een ander, die zijn lijf geborgen had voor den aanstormenden stier.

—„Si, Caballero, Mazzantini es un torero muy decente, muy decente,” herhaalde hij, zich opwindend tegen zichzelven, „es un hombre muy fino, civilizado, es revolucianario in el arte de Toros, es poeta y sabe tocar la guitarra. Waarom lacht u?” vervolgde hij. „Yo digo ustéd, es un gran artista”.40)

—„Maar, Frascuelo is dapper,” viel de andere in, „hij heeft het meeste hart van allen, meer dan alle stierenvechters van Spanje,” draafde hij op zijn beurt door.

—„No, Senor,” riep de man weêr, „niet meer dan Lagartijo, en die kent zijn stieren beter, ziet ze beter aan, is veel intelligenter.”

—„Meer dan Frascuelo?” riep de boer weêr kwaad en rood wordend.

—„Si Senor.

—„No Senor, non es verdad.41)

—„Si Senor,” herhaalde de andere nijdig.

De omstanders begonnen zich in den twist te mengen, maar plotseling riep men; Mire, mire!42) En het kibbelend paar zat weêr te kijken met lange halzen naar wat onder hen gebeurde.

Links stond de stier met het blanke cadaver der merrie op zijn hoog geheven kop. Dik zwol zijn hals onder de inspanning, onder den last die met dichtgevouwen pooten doorgebogen neêrhing over zijn bezweete, hijgende schoft; en daar waar rug op rug lag, zijpelden en glansden de bloedvlekken en hingen de kleurige banderillas neêr, popperig en klein als de stelen van versierde bruigomspijpen; achter den kop van het paard staken zij uit, meêbungelende bij elke beweging, gelijk met de slingeringen van den kop, waarin groote opgesperde oogen dof blonken boven den open bek, waar de rijen der lange maaltanden grijnsden en de tong krullend uit neêrhing. Toen stapte de stier vooruit en plofte neêr als een leêge zak de blanke merrie; plat viel zij neêr en langzaam zag men de pooten zich weêr voegen naar den zandigen grond.

—„Mio Dios! wat een beestje!” mompelde de boer, teruggevallen in zijn bewondering.

—„Kom, Frascuelo, anda a El,43) blèrde de jonge man.

Maar alsof de stier zijn kracht verspild had, zoo werden zijn hoornstooten zwaar en loom naar de capas. Onwillig draafde hij van hen weg, nu en dan even stootend naar de stokken in zijn nek, en uit den gerekten snoet klonk weêr het doffe bulken.

Bedaard zag men Frascuelo hem tegemoet stappen met de roode muleta en degen in de hand, en dadelijk woedend, stormde het beest weêr op den vurigen lap af, die heenscheerde over zijn hoornen. En hetzelfde spel begon opnieuw als toen hij werkte met de capa; als vastgehouden, volgde en stootte het beest naar de roode vaan, glijdend langs den man die met koele bedaardheid staan bleef op zijn plaats, de lende inkromp als de stier aandonderde, of even omsprong, wanneer het beest keerde in zijn woedende vaart. Soms bleef de bul staan, loerend naar den vooruit gestoken lap dien de torero hem voorhield op het plat van zijn degen, en als hij weêr aanviel, klapte de torero den lap om met den degen over den stierkop, zooals men het blad van een boek omslaat.

Gierende vlagen van bewondering hadden toen gejoeld door de lucht, gevolgd door een lange bange stilte. In de schaduw was ieder opgestaan van zijn plaats, vastgeklonken met zenuwen en blikken aan het gevaarlijke, huiveringgevende spel van den torero; op de eerste rij bogen de touwen door onder het gewicht der voorovergeleunde toeschouwers en de zonzijde lag stil en stralend onder de onbewegelijk turende menschenringen.

Met de oogen op de oogen van zijn offer, stond de espada stil voor den stilstaanden stier. Langzaam liet hij de muleta zakken langs zijn aaneengesloten beenen en daarmee daalde de kop van het beest, langzaam met den zakkenden lap. En de espada hief den degen omhoog, zijlings, kaarsrecht staande voor de gebukte hoornen, die zacht rezen en even daalden met de roode vaan, zich richtend naar den wil van den torero.

—„Ahora, ahora,44) galmde het boven om den boer heen.

Maar toen de espada den degen ophief langs zijn oogen, horizontaal vooruit naar de schoft, schoot de stier toe op den lap, stormde langs den ter zijde gesprongen torero en voort holde hij weêr naar den kant der zon.

Teleurgesteld gemompel trok rond en een wrevelige trek kwam even op het ruwe gezicht van den matador; toen streek hij met de hand langs zijn haar tot aan het staartje, schudde lachend met het hoofd naar de menschen in de schaduw, en met wijde stappen ging hij achter den stier aan naar de zon, waar de banderilleros weêr speelden met de capas of wipten over de schutting. En in de verte begon het spel opnieuw met de muleta, die als een bloedroode flap telkens heensloeg boven den roodgelen stier, en men zag den espada opnieuw een stelling aannemen, het eene been nu licht doorgebogen geplaatst voor het andere, den degen met bijna gestrekten arm voor zich uit gericht op den nek.

—„Va matar El en su suerte favorita45), jubelde de boer.

Maar het wilde beest stormde onder den lap door, gevolgd door den wijdstappenden espada en de bende glinsterende toreros naar den kant der schaduw.

Weêr draaide en wendde de stier om en langs den torero onder de oogen van den boer. Onstuimig drongen de kreten naar den speler beneden, die kwaad werd, blikken wierp naar boven.

—„Anda a El,” riep de jonge man, „hij zal je niet opeten, Frascuelo.”

De torero schreeuwde iets terug, terwijl hij oplettend voortging den stier met zijn muleta te vermoeien, telkens zich plaatsend in de stelling, telkens gedwongen uit te wijken voor het aanvallende beest.

Maar op één oogenblik stond het stil, met snuivende neusgaten, de oogen starend naar de roode vaan die langzaam daalde en rees.

—„Ahora, ahora,” gilde het nogmaals.

—„Zit stil, Muchacho!”46), zei de lange man tot den kleinen jongen.

—„Zou het nu gaan, vader?”

—„Kijk, kijk, jongen.”

De degen rees, de stier stootte vooruit, men zag den torero voorovervallen naar de hoornen, toen plotseling ter zijde springen met ledige hand, en het beest stokstijf staan met het roode gevest tusschen de schouders.

De kleine jongen had, toegevend aan een onwillekeurigen drang, even de oogen gesloten, en 't was hem alsof er boven en rondom hem muren oprezen van geluid, die ineen kwamen storten boven zijn hoofd. Naast hem gilde zijn vader als een dronken man, terwijl achter hem de boer stond te schreeuwen met de uitingen van een krankzinnige, ijlende woorden loslatend als een zieke in koortshitte; hij had zijn hoed neêrgekeild voor de voeten van den espada en noemde hem bij zijn naam met een liefkoozende stem. En rondom en boven de arena renden de drommen van bezeten geluiden, aaneengesloten, in dichte gelederen. Ze kwamen aanstormen uit de zijde der zon, die woelde als beroerd, als geschud door een windvlaag en botsten te zamen met de aanrukkende scharen uit de ringen der schaduw, waar de menschen opgerezen waren in een zelfden drang, met een zelfde beweging de ruimte streepten met hun armen die in extase grepen en sloegen in de lucht. Hier en daar alleen trilde met een hooge noot een snerpende fluittoon, een rauwe gil gelijk, die doodgesmoord werd in den woedenden chaos.

Beneden liep de stier, met kleine pasjes, waggelend achteruit, den degen in den nek, en den dooder voor zich. Soms rekte hij den kop naar voren, de strot ging op en neêr in een slikkende beweging, als verzwolg hij iets dat hem van binnen kwam dringen in de keel. Benauwd rekte hij nog een paar malen met den nek en viel toen plotseling om, dood in het zand.

Een andermaal begon de krijg der verrukte geluiden. Hoeden en sigaren warrelden van boven neêr om de voeten van den espada, die op een sukkeldrafje, met den afgewischten degen weêr in de hand, wuivend met dankend handgebaar ging langs de schutting. De glimmende toreros liepen allen mede, achter hem aan de sigaren zamelend in hun hoed; bukkend naar den grond, smeten zij de hoeden weêr één voor één naar boven.

Toen schalmeide de muziek boven den Toril; zijn marschtonen kwamen als een overwinningslied achter de aftrekkende en zwakker wordende geluiden; de bontgesmukte muildieren draafden binnen, den stier werd een strik om den hals geslagen, zoo aan den spoorstok gebonden en toen werden de muildieren rondgejaagd door het perk, eenmaal, tweemaal, driemaal, en het doode beest ging in klaterend triomfvertoon over het zand, van de schaduw in de zon, onder de oogen en het schreeuwen der alles toejuichende menigte.

En voor de laatste maal vlamden de kleuren van den stier op, telkens als hij in de rondsleuring zwierde van de schaduw in de zon. Met een breede platte gleuf achter zich aan, een platgeschuurd spoor en smalle strepen der wippende pooten, slingerde het doode lichaam rond achter de voortgeslagen en gezweepte muilezels; en bij de laatste maal in wilden rit binnengesleept door de poort van den Toril, bonkte zijn lichaam in den dwarrelenden omzwaai tegen de stijlen der schutting onder een warrel van stof; en de menschen die hem daar nakeken, trokken instinctmatig zich terug bij den dreun.

Strak lag nu weêr de groote arena in het namiddaglicht dat zich begon te kleuren als met een tintje van bloed. In de schaduw hing een zwoele warmte, de benauwde stinkende lucht van een opgepakten hoop menschen die in de opwinding hunne verhitte lichamen hebben bewogen. En daar tusschen door kwam eensklaps soms de prikkelende lucht van een oranjeappel die geschild werd, scherp en verfrisschend trillen in de neusgaten, fijn als de geuren van een geparfumeerde vrouw, gedachtebeelden oproepend van blauw water en suizelende stille warmte; maar rondom alom gromde een genotrijk gegons, het tevreden gemompel van een voldane verzameling, en men begon elkaâr na te vertellen en men trad in bijzonderheden; wijnzakken gingen van hand tot hand en zakdoeken en mandjes werden geopend.

—„Dat was een stier, waard door zoo'n man gedood te worden, Caballero!” zei de boer, terwijl hij zich den mond afwischte met den rug der hand.

—„Ja, ja, als alle zes zoo zijn, zal het een prachtige corrida worden,” antwoordde zijn buurman.

Beneden werden de witte paarden nu voortgesleurd met den langen hals armzalig vastgestrikt aan den spoorstok; één voor één verdwenen zij door het duistere gat van den Toril, waar boven-van-uit de muziek voortging de harde tonen van haar immer herhaald marschmotief rond te strooien in de lucht; in het perk gingen de knechten bloedplassen en afgescheurde darmen wegmoffelen met zand, terwijl andere haastig de sporen wegharkten en het gele strijdperk effenden.

Toen kwamen de picadores weêr postvatten langs de schutting; een van hen zat op een paard met een roodbeloopen voorpoot, dat trilde onder de slagen der chulos. Het sein schetterde, de deur van den Toril sloeg open en een vaalgrijze stier kwam op een drafje binnen, draaide zich om naar de deur die achter hem dichtsloeg, en bleef vervolgens stil staan als een rund dat staat te wachten voor zijn stal.

—„Mio Dios, mio Dios,” riep de boer klagend, „es un toro cobarde.47)

't Was tien minuten over half vijf en de groote schaduw lag bijna tot in het midden van het strijdperk.


22) Plaats voor stierengevechten.
23) Water met brandewijn.
24) Schaduwzijde, besproken plaats.
25) Poort, waar de stier uitkomt.
26) Frisch water, wie wil water om te drinken.
27) Zitten gaan, zitten gaan.
28) Breedgezicht.
29) 't Is goed, 't is zeer goed.
30) Prachtig, goddelijk mooi.
31) Dooder.
32) Naar het paard toe, stier.
33) Is een slechte stier.
34) Naar het andere paard toe.
35) Is een meester, is een groot meester.
36) Hij is dood.
37) 't Is niet waar, vader.
38) Zeer goed, zeer goed.
39) Is een zeer onbeschaafde of ruwe stierenvechter.
40) Ja, mijnheer, Mazzantini is een zeer net torero, een zeer net stierenvechter.... hij is een zeer fijn en beschaafd mensch, is tegenstander der oude school in de stierenvechtkunst, is dichter en kan de guitare bespelen.... Ik zeg het uwe Edelheid, 't is een zeer groot kunstenaar.
41) Neen mijnheer, 't is niet waar.
42) Kijk, kijk.
43) Ga naar zijn Edele toe.
44) Nu, nu.
45) Hij gaat hem dooden op zijn geliefde wijze.
46) Jongen.
47) 't Is een laffe stier.


Het Einde van een Stierengevecht.


HET EINDE VAN EEN STIERENGEVECHT.

De corrida liep snel naar haar einde. De schaduw had zich bijna geheel meester gemaakt van de arena en lag nu blank over menschen en muren, in het klare halfdonker van weggaand licht, van een laat uur; alleen boven aan de galerijen in de zonzijde gloeide het nog tegen den muur als een halve-maanvormige lap licht, met ingehouden kracht, een somber rood licht dat de menschen overvloeide met vlammen van kleur en de roode beenen der daar zittende soldaten stil glanzen deed, donker als versch geronnen bloed. En een damp van stof die men ruiken kon, hing drukkend en droog tusschen de heete rijen, waar een onwillig geruisch uitgolfde van kwade geluiden. Want de voorstelling was niet schitterend genoeg geweest. Mazzantini niet meer dan gewoon, had woeste buien en scheldwoorden en vloeken veroordeelend hooren neêrdalen boven zijn elegante misslagen; afval van eetwaar en oranje-schillen waren neêrgesmeten door toornige handen voor de voeten van den fraaien man. Een ander maal waren de stieren verwenscht, de impressario en de onbewegelijk lachende president uitgescholden en gedreigd met vuur en doodslag, terwijl wat verderop, menschen luidkeels riepen om verondersteld bedrog of de toegangsgelden hadden teruggeëischt met verbolgen gebaren. En dan weêr was de stemming der menigte omgeslagen als het humeur van een stout kind en men had gelachen en gejubeld om een gered of snel vermoord paard, bij een handig opgezette banderilla, bij een sierlijken zwaai met de capas. Maar vluchtig en weinig waren die vleugjes van opwinding geweest en dan was teleurstelling en moedeloosheid neêr komen vallen in de heete Plaza zooals een aschregen terugvalt in den smeulenden krater die hem uitwierp; maar toen Cara-Ancha den vijfden stier tot driemaal toe had gemist, toen hadden heele troepen, moe gegild en gefloten, onwillig zich afgewend van het schouwspel, om vermaak en twist te zoeken onder elkander. Men zag niet langer naar de pronkerige spelers beneden, men hield als beleedigd den rug gekeerd naar het beest, dat zijn gemarteld en leêggebloed lijf waggelend rondsleepte langs de roode schutting, en zóó hadden de minuten zich aaneengeregen, en zóó had de laatste stier, een zwart beest, de laatste paarden ontredderd of vermoord.

Weêr wendde en sprong Frascuelo voorbij de hoornen; hij had de taak, het dooden van den zesden stier moeten overnemen van Cara-Ancha, die licht gewond aan de rechterhand, gedwongen was geworden zich terug te trekken onder de luide verwijten der menschen, waarvan enkele schreeuwden dat hij vrees had.

—„Ahora! ahora!” gilde het opnieuw uit de monden der aficionados48), maar tot tweemaal toe gleed de degen tusschen de schouders van den stier, tot tweemaal was Frascuelo genoodzaakt zijn wapen terug te halen uit den bloedenden nek.

Toen was de opwinding voor goed geweken, met het licht, met den dag; en terwijl de torero beneden den stier naliep, met een norsch, kwaad gezicht, wijdbeens stappend als een boer die gewend is te trappen tusschen voren en omgewoelde aarde, woelde het in de arena onder de ringen van menschen, die zich klaar begonnen te maken tot vertrekken. Een geritsel van rokken die glad gestreken worden, een geschuifel van menschen die frutselen aan hunne kleeding, dassen, linten verstrikken, of handschoenen aandoen, suisde rondom, terwijl hier en daar nog een scheldwoord jouwend in de hoogte ging, of een oranjeschil smadelijk geworpen, viel voor de voeten van den espada.

—„Yo digo Usted! 'sta muerto!49) schreeuwde de boer die tot het laatste toe hoopte zijn geliefde espada te zien winnen; „'sta muerto!” riep hij bij den derden stoot tot zijn buurman, die verdiept in het vastmaken zijner handschoenen, peuterde aan de knoopjes.

—„Ho, ho!” lachte deze, even opziende.

—„'Sta muerto, 'sta muerto!” klonk heesch en gedempt nu ook de stem van Frascuelo, uit de laagte opkomend, zijn gelaat, een aangezicht vol toorn, gekeerd naar de menschenringen.

Voor hem uit langs de schutting ging de stier, zijn weg merkend met de gulpen van bloed die hij al slokkend braakte uit de keel. Het vermiljoen-roode gevest van den degen stak hem uit den nek, als een hard en koud punt rood springend uit de zware tonen van bister, karmozijn en blank blauw: uit den donkeren, bloederigen plas die glimmerde op zijn glanzend zwarte huid en langs den bast hem droop met dikke trage stralen. Aan zijn flanken hingen en bungelden de drie paren banderillas, koddig met hun feestelijken smuk van geknipt, veelkleurig papier, lachwekkend als de tooisels van een clown die zich doodgesprongen heeft, bezoedeld en bemorst met bloed. Achter zijn wankelen loop kwamen de toreros allen aansukkelen met opgeblazen gezichten, rood van warmte en inspanning, verlegen wachtend tot het beest het laatste van zijn taaie levenskracht zou hebben voelen wegvloeien met het leêgloopen van zijn aderen. In de gang achter de verschansing verdrongen zich reeds de toeschouwers overgesprongen uit de eerste rijen, en als de stier hun voorbij ging in zijn loomen doodsstrijd, waggelend met het sterke lijf als dronken van de sterke geuren van zijn eigen wegvloeiend leven, strekten rijen van grijpende handen zich uit naar zijn ontzachtbre hoornen, of sjorden en trokken hem aan den machteloos neêrhangenden staart. Maar gevoelloos strompelde het beest voorbij, dof in den bloednevel om hem, stervend in de violette tonen van den vallenden avond. Hikkende, brakende, tuimelend over zijn pooten van achteren, zijn evenwicht herstellend met de voorpooten, waggelde hij voort, nu en dan nog even flauw stootend met den kop, wanneer een kwaadaardige hand rukte aan de geweêrhaakte banderillas, of er een poogde los te trekken en te stelen. Eindelijk hield hij stil voor de deur van den Toril, vleide zich daar neêr tegen de schutting, behoedzaam de pooten plooiend, zooals een koe zich neêrlaat in eene grazige wei tot rustig herkauwen.

Het ritselen en schuifelen werd almaar luider in de wijde arena, als schoven er slangen tusschen de ringen van opgestane menschen; en terwijl de toreros den stier nog hun kleurige lappen in de oogen zwaaiden, kwamen er golvingen en slingeringen in de zwarte drommen en bleeke gaten werden zichtbaar tusschen de gebroken en uit elkaâr vallende massa.

En langzaam, elkander opstuwend, begonnen de toeschouwers de Plaza te verlaten; onder een dof gebrom zakten ze in de kelderachtige trappen, zooals zwarte troebele stroomen zich ontlasten in donkere geulen.

Uit de zonzijde schetterde de muziek haar overwinningslied uit, klaterend in korte noten, terwijl de stier, afgemaakt door een punterillero, door een snellen prik in de hersens, plat lag in het zand, klein geworden in den dood, glibberig en onaanzienlijk. Lijken van doode witte paarden, rood besmoezeld, werden vastgesjord aan den spoorstok, voortgesleept achter de muildieren, onder het klappen der zweepen, om slingerend en rondzwaaiend te verdwijnen in den duisteren Toril.

Toen was in een oogwenk het strijdperk, dat bleek lag en glanzig als fosforesceerend door het uitstralende licht, opgezogen in den heeten dag, beplekt en bevolkt met hoopen van neêrgesprongen menschen. Ze krielden te zamen om den dooden bul, druk pratend boven zijn lijk, hun woorden begeleidend met uitleggende gebaren; tientallen van handen gleden gretig tastend over zijn schoft en flanken, begeerig, gelukkig het doode monster te kunnen aanraken en benaderen in zijne levenloosheid, terwijl enkelen trokken aan de hoornen, zóo den zwaren kop tilden van den grond, als beproefden zij zijn geweldige kracht, of voelden en knepen in zijn nek en vleezige deelen, als koopers doen bij het betasten van slachtvee; weêr anderen hadden de banderillas losgerukt en voerden die met zich naar buiten, de lange, pluimige stokken wegmoffelend achter hun rug.

Gonzend ontlastte zich de Plaza, nu geheel in bezit genomen en gevuld door de groote schaduw. De stier verdween in een stofwolk door de poort van den Toril, de laatste menschen gingen de uitgangen te gemoet, en de Plaza lag weêr groot en alleen, weidsch met haar muren en ringen van banken, onbezield en stil als een uitgebrande krater. Alleen op den rand der galerijen in de zonzijde vlamde nog een zoom licht, als een vurige aureool daar stralend om de tinnen, zich uitzettend tot een lichtgordel met een kleur van bloed, gespannen om haar muren.

* *

De boer had den circus verlaten en zocht zijn weg tusschen de rijen van rijtuigen, tusschen het gedrang der menschen. Hij ging op zij uit, de volte ontwijkend, en volgde toen een paadje door het braakliggend veld dat met een wijde kromming terugvoerde naar den bebouwden straatweg.

De geheele vlakte om de Plaza lag in een heet en stoffig waas onder het roode licht der avondzon. Rakelings scheerden de stralen van het lage licht langs den grond, steentjes en dorre magere grassprieten merkend door vurigen schijn, kuilen en gaten gevuld latend met een guur en paars duister. Dwalende voetgangers gingen hier en daar verspreid in de ruimte, en de nieuwe of in aanbouw zijnde huizen begonnen rondom op te rijzen, vergroot en vervreemd van voorkomen in het aarzelend licht, dat lange spookachtige schaduwen voor hun rompen uitstuurde in de onherbergzame vlakte.

En de boer slenterde door, ontevreden mokkend, de armen los bengelend langs het lijf, den rug gekeerd naar de Plaza. Aan zijn linkerhand, over den straatweg, schoof de falanks van naar huis keerende menschen, vaag in den stofnevel, die bezwangerd met den heeten adem der aarde, opgejaagd werd van den grond door de kloppende pooten der paarden, door de schuivende voeten der menschen. Ze schoven voort in het sombere roode licht, saâmgepakt tot kolonnes achter en tusschen de boompjes, gehuld in het stuivende pulver, dat rond hen vloog en dwarrelde als een vurig opstuivende asch uit een opgerakeld vuur. En uit de aaneengesloten reeksen gromde het machinegeruisch der rollende wagens, knalden de jagende slagen van zweepen; schreeuwen en bellen en fluiten van trams joelde er boven uit en dooreen, heel een gesmoord geweld van wilde geluiden steeg en hing boven de stoffige, bloederige kolonnes, rees en viel weêr terug, rommelend als een aftrekkende donder, grommend van uit de verte als het bange geraas van een geslagen leger in aftocht.

In de lange slingerende kromming volgde de boer het paadje, met de oogen op den eindeloozen trein van gestalten; en de zon zonk al lager achter den falanks, bezijden in de richting der stad. Op het hooge terrein achter de straat zag hij de dienstdoende politie, karabiniers, rechtop zitten op hun paarden, onbewegelijk als silhouetten van schildwachten die op post staan. Pralend stonden ze tegen den hemel, die mat glansde in een flauwen weêrschijn van smaragd, gestrookt door vale violette windstrepen, verflenst in den stoffigen dampkring. Rustig, als gegoten in brons zaten ze op hun paarden, de roode borst van hun uniform vooruit, machtig in het oog slaand bij de nadering, zwaar rood, als de bloedplassen op de schoften der stieren.

En de zon daalde achter den falanks, de windstrepen begonnen te vuren en te schitteren, oranje, rood en karmijn.

Aan den weg gekomen, trad de boer in het eerste kroegje, zocht een leêge tafel, zette zich loom, en bestelde een glas aguardiente. Toen wischte hij zich het gelaat met een grooten zakdoek en mompelde halfluid, tot zich zelven sprekend:

—„Es un barbaridad!”—50)

Dicht aan hem ging nu de trein voorbij met zijn verbrokkelden nasleep. Van tijd tot tijd ratelde nog een enkel rijtuig, haastig doorschietend tusschen de boompjes onder het kloppend geklots der voortgejaagde paarden. In een ervan zag hij de drie espadas zitten, recht in hun pronkerig theaterpak, voorbijvliegend tusschen de zwarte, dun wordende drommen van wandelaars, vluchtig als een plotseling visioen uit een vergane beschavingsperiode. Een oogenblik later weêr draafde een der picadores voorbij, groteske ruiter, half soldaat, half landedelman, half een verschijning uit de dagen der roofridders, half een weggeloopen knecht uit een maskerade of paardenspel, met een gelaat waar het misbruik van sterken drank op te lezen was. En de boer volgde hem met de oogen, zooals hij hoog uitstekend, op en neêr dansen bleef boven de hoofden, met zijn breedgeranden en blauwbepluimden hoed, met den chulo51) achter zich op het paard, die de armen geklemd hield tegen het afvallen, om het middel van zijn meester.

Soezend zat de boer, de armen geleund op de tafel. Hij begon langzaam te geraken onder de genotgevende koelte van den komenden nacht; van tijd tot tijd slurpte hij even aan zijn glaasje, om dadelijk zijn onbewegelijkheid te hernemen al starend naar den grooten weg.

Het laatste zonlicht verdween van de aarde. De toppen der hoogste huizen glansden nog in den bloedigen schemer, terwijl het was alsof de vloer langzaam aan lichter en klaarder werd in een smartelijk waas van bleekblauw lila, met het sterven van het licht, met het verdwijnen van de schaduw.

En de laatste menschen gingen voorbij, sommigen met ontbloot hoofd, den hoed in de hand; venters rolden hun wagens met oranjeappelen terug naar de stad; het geratel van hun karren verliep in het doffe gerommel dat gromde in de verte; de vlakte begon stil achter te blijven, verlaten en eenzaam.

Toen riep de boer om den waard, betaalde, wikkelde zijn beurs weêr in zijn rooden gordel, en zag met de handen gedrukt op den rand der tafel, gereed tot opstaan, voor zich uit in de vlakte.

Voor hem rees alleen heerschend, midden staande in het veld, de donkere massa der Plaza. Groot en machtig in zijn eenvoudig stelsel van muren, plat als zonder rondingen, scheen het gevaarte geschoten en gewoekerd uit de aarde. Geweldig rezen de wanden omhoog in hunne lichteloosheid, den rooden weêrschijn nog dragend om de tinnen, zich opdringend in een woest en tergend violet dat duister vloekte tegen de lichtlooze lucht en tegen den vloer der aarde, die mat glansde alsof hij gedrenkt was van menschenzweet. Rechtop stond het met een machtig vertoon van opgesloten kracht, den robusten arbeid gelijkend van een cyclopentroep, als een barbaarsch bouwwerk opgetrokken door voortgezweepte slaven, een afschijnsel van een ander colosseum, het nog rookende silhouet van een antieke arena.

In de richting der stad gromde en stierf weg de zware adem der aftrekkende kolonne en de zon ging onder als gesmoord in bloed.

De boer was opgestaan, ledigde zijn glaasje tot den laatsten droppel en prevelde weggaande met den rug naar de vlakte, zijn mokkende frase van teleurstelling:—„Es una barbaridad, es una barbaridad.


48) Liefhebbers.
49) Ik zeg Uwe Edelheid, hij is dood.
50) 't Is een schande.
51) Chulo is een scheldnaam en beteekent eigenlijk geleerde aap.


De Nachtcactus.


DE NACHTCACTUS.

Je mot es met me meegaan,” zei de tuinbaas van het landgoed B.

Hij sprak zoo tot zijn gast, een jonkman die er uitzag als een stadsmensch met vakantie buiten.

—„Waar naar toe?” vroeg die.

—„Nou, ga maar meê,” was het geheimzinnige antwoord.

't Was een stoere man, die tuinbaas, van wel zes voet. Hij liep met naar den grond gebogen hoofd naast zijn metgezel voort, bedaard stappende, ietwat schuiflend met de in leêren pantoffels gestoken voeten. Hij droeg een vest zonder mouwen dat vaal geworden was in weêr en wind, verschoten door de zon, boven een blauw boezeroen waarvan de mouwen met een breeden boord sloten om de polsen. Een wit boezelaar opgenomen aan een slip, was heengeslagen om de heupen en om zijn beenen fladderde een werkbroek van bombazijn, aan de knieën gelapt en bulterig uitgezakt door den langdurigen indruk der forsche knieschijf. Alles aan hem sprak van gezondheid en kracht, van goed-gevoed-zijn en buitenlucht. Zijn breed gelaat omzoomd met een grijzenden ringbaard, had het ronde, geboetseerde gekregen van een stil leven zonder beroerende passies, gesleten in een zwijgende omgeving, een leven van onderwerping en onderdanigheid, voorbijgegaan in dienst van zijn meesters.

Zwijgend ging hij naast den anderen voort in de oprijlaan van het landgoed, tusschen hoog opschietende olmen en beuken, en al wandelend gleed zijn hand langs het lage hout tusschen de stammen der boomen, nu een rot blad wegplukkend, dan een dood takje afbrekend, dat hij vervolgens nogmaals doorbrak, tusschen de vingers met een luid knapje.

—„'t Blijft maar droog,” zei hij zonder opzien.

't Was een duistere dag geweest vol met beloften van regen. Boven de laan van boomen kon men de wolken voort zien jagen in de lucht, een driftigen warrel van voortgejaagde grijzen, waterige massaas van damp verbrokkeld en voortgestuwd door een hoogen wind.

„Zeg,” vroeg de jongste, „waar moet ik eigenlijk naar gaan kijken?”

—„Dat zal je wel zien,” zei de hovenier leuk; om zijn grooten mond kwam even een stille vette lach en een glimp van loosheid schemerde in de opkijkende oogen.

—„Ga je meê, Gerrit,” zei hij in het voorbijgaan tot den tuinknecht, die in den tuin waar de kas stond, neêrgehurkt was tusschen de bloembedden, „ga je meê, de nachtcactus bloeit vannacht!”

—„Ik kom baas,” klonk het terug van den knecht die al kwam aanloopen.

—„Ze is nog niet heelendal open, zie je wel,” begon de baas weêr, toen ze de kas waren binnen gegaan waaruit een dampige geur van bloemen hen tegenwaaide, „'t is nog te vroeg.”

—„Nee nog niet heelemaal,” zei de gast.

Hij was bij het binnenkomen dadelijk stil blijven staan bij de bloemen, de wenkbrauwen opgetrokken van bewondering voor de plant, die op de verhooging onder de ramen in de bladaarde stond.

Er waren twee bloemen aan de veeltakkige, stekelige cactus. De zorgvuldige hand van den hovenier had de lange, slangachtige geledingen gewrongen en geleid langs een stellinkje van in de aarde gestoken stokjes. Boven uit de stijve wrongen staken de bloemen, bij de inplanting aan den stam omwoeld met boomwol. Bleek en star praalden ze onder het gedempte licht der ramen, onevenredig groot voor het tenger gewas.

—„Je hebt ze in 't geel ook,” vertelde de baas.

Uit een rijken, wijd omkrullende krans van fijn gepunte schutbladen, scherp gesneden sektoren van een cirkel, uit een kring van witte stralen regelmatig als de windroos van een kompas, als een kille versteening, kwam de zuivere bloemkelk met nog ingevouwen blad; en van hetzelfde weeke wit als hun schutsel, schenen ze gebootst in een onvaste stof, geworden uit een ijle zelfstandigheid die het licht opzoog, om het dan weêr terug te stralen bevender en onstoffelijker; zij praalden zóo als in hun eigen licht, blank als het licht van de maan is in een nacht in het oosten, blank als de korte, krullende schuimrand van de blauwe zee. Tusschen de bladen dóor zag men in het hart van de bloem, als in een kelk van albast; als waren ze geslepen, zoo rondden zich de bladen tot een lange holte, die vol lag met gebroken gloed en matte schijnsels, onder het goudgele stuifsel dat op de stampers lag. Twee of drie meeldraden kwamen er uit naar voren snellen, lange dikke draden die krombogen over de opening, gebukt onder de zwaarte der koppen.

De hovenier had met zijn vingers, die zwart waren van aarde, de bloem van onderen aangeraakt, lichtte toen voorzichtig met de andere hand de meeldraden op, en zei boven de bloem sprekend:

—„Ze is nog niet sterk genoeg, begrijp-ie. Van avond gaan we nog eens kijken, dan is ze geheel open en dan staan haar meeldraden heelemaal recht, kijk zoo.”—

—„Waar zijn die watten voor, baas,” vroeg de knecht, „is dat om de luis?”—

—„Zeker,” zei deze, „dat doe ik voor de luis, als de knop begint te zwellen, begrijp-ie?”—

Hij bleef aan den ingang staan schurken met de schouders, schoof zijn tabakspruim recht in den mond met een beweging der tong en vervolgde toen, terwijl hij instinktmatig begonnen was de dorre bladen weg te plukken der dichtbij staande planten:

—„O, vroeger toen ik nog in H. in betrekking was, had ik de heele kouwe kas vol, begrijp-ie, dat was een gezicht, dan maakte ik de kas licht 's avonds en dan kwam de heele stad kijken, dan stonden de knechts aan de deur, dat was nog een goeie voor erlui en voor mijn ook. Deuze heb ik nog meegebracht, maar 't volk maalt er niet om, begrijp-ie, en morgen zijn ze verslijmd.”—

Hij vertelde met korte, afgebroken volzinnen, vol rustige ingenomenheid met zijn mooi beroep. Zacht kwamen zijn woorden van binnensmonds met een gedempten metaalklank, een geluid dat soms oversloeg in de hoogte, schoot in de keel even, alsof zijn stem geleden had door het vele spreken in de open lucht.

In de kas hing een warme lucht van uitzweetende broeiaarde die een aanslag gaf tegen de ruiten, een benauwde dampkring vol van den adem der kasplanten; en daar door heen kwam een zware bloemengeur dringen van uit den hoek waar de cactus stond en ging door de geheele ruimte, krachtig en bedwelmend.

—„Wat ruikt zoo'n plant, baas,” zei de knecht.

—„Ja, wil je wel gelooven,” antwoordde de hovenier.... hij schoof even aan zijn pet, toen verliet hij de kas al pratend en zijn woorden werden onverstaanbaar daar binnen.

—„Doe je de deur weêr dicht?” riep hij nog even terug.

Zijn gast was achtergebleven, verzonken in de beschouwing van de cactus, stil geworden bij het starre blikken naar de blinkende bloemen, die pralend stonden en groeiden in zijn oog, onder het vallende donker van den befloersden avond. Stengelloos, als met boomwol vastgebonden aan de leêrachtige plant, bleven ze onbewegelijk, waar al de planten in den omtrek trilden op het tochtje dat soms kwam waaien door den open kier der deur. En 't was hem alsof hij de bloem zich zag openplooien naar den nacht, de kelkbladen zich ombuigen naar den straaldierachtigen krans van schutbladen, de meeldraden rijzen als de voelsprieten van een kruipend beest. En in de dikke bladen zag hij het vleesch liggen van de bloem, een korrelig, waterachtig vleesch, glinsterend doorschijnend als sommige soorten van marmer, maar minder levenloos, met een flauwe gelijkenis aan het vleesch der zee-kwal. En dan weêr was het hem als was die bloem daar niet gegroeid uit zich zelve, als zag hij neêr op een vastgehouden visioen uit een teêr brein, op een schepping geworden uit droomen en zelfbeschouwing, als een gewas gegroeid zonder het licht van de zon, bij de kwijnende stralen der maan.

—„'t Is een vreemde bloem!” zei hij voor zich.

In het nauwe paadje tusschen de opstelling van planten liep hij dóor naar het einde der kas, suffende als een die leeft in het diepst van zijn gedachten en geen oog heeft voor wat óm hem is. Hij ging tusschen de groene met kleurige hoogingen beplekte rijen; langs bloeiende bolbegonia's met hun diklubbige roode tressen; langs violette en witte gloxinia's, wier bekerbloemen gelijken op een drinkglas; langs jufferachtige fuchsia's, wier ijdel schudden aan hun langen steel hem even deed opzien. Hij ging langs bleeke hortensia's wier bloesems saâmscholen als bloemen in een tuil; langs bonte geraniums, vol met schelle bloemen, een gebrokkeld rood, dat nog klaterde in het doeze licht van den avond; langs zonalen met bont gekarteld blad, zoo gezocht voor het aanleggen van mozaïekperken, langs bloemlooze coleus wier bladeren pronken met de kleuren van verwelkt najaarsloof. 't Was een rommeltje van planten en bloemen waar hij langs ging, met een ruischen van bladen achter zich, een overschot dat niet puik genoeg was voor de serre, sierplanten die geen plaats hadden kunnen vinden in het heerenhuis. Aan het einde gekomen bleef hij een oogenblik staan voor de opstelling van kleurige bladbegonia's, die met een piramide oprees tegen den korten wand, als een driehoek van groote hartvormige bladen die blank voor elkaâr plekten en elkaâr verdrongen. In het waterige licht dat van boven viel, glimmerde het dons dat op de bladen van sommige soorten groeit, bevlokte den stapel van stijfheid als met een luchtig, levend schuim, waartusschen de zachte bontheid der kleuren speelziek lag, als het spel van licht dat gebroken wordt in het schuim van zeepwater, of weêrkaatst van parelmoer. Maar middenin, door een behaagziek geplooi van den hovenier, uit het hart der zilverige verzameling, kwamen storend de hardgroene bladen van een zeeui. In breeden val daalden de grasachtige slierten neêr als een breed krinkelend wier, in hun saâmpakking gelijkend aan lange vallende baardharen, aan den kronkelenden vlokkenstroom die afdaalt van de steenen aangezichten van Neptuun en zijn Tritonen, door beeldhouwers der late renaissance gehouwen in marmer tot bekroning van een fontein.

En de geuren van de cactus zwermden rondom, de kleinste hoekjes doordringend, en de gast van den hovenier scheen zijn droomerigheid vergeten te hebben. In het ruimtetje voor de stelling drentelde hij op en neêr, de bladeren betastend, de roode, harige stelen bekijkend, zich verwonderend over die weelde van kleinigheidjes, over dien rijkdom van nietsjes. En toen hij eindelijk wegging, neuriede hij binnensmonds, luchtig geworden naar het scheen en los van zware gedachten, de hersens gevuld met onbestemdheid, met een gewaarwording licht als een roes die komt, met een prikkelend gevoel van zorgeloosheid dat hem drong de armen voor zich uit te zwaaien in de ruimte.

Bij de cactus teruggekomen bleef hij weêr staan, opnieuw bezeten door de pracht der bloemen. Hij boog zich even er boven, snoof den geur diep op, herhaalde voor zich zelven: „'t is een vreemde bloem,” en verliet de kas.

Rondom dreinde alles na lange droogte. Het onderschepte licht, een hoog gaasachtig wolkenlicht, zeeg zwaarmoedig neêr op den tuin, op boomen en struiken, lichtte op het laagste loof dat slap hing, overdekt met stuifsel, grijs stof.

Rustig wandelde hij door. In zijn hoofd was een zonderling mengsel van opwinding en onverschillige kalmte, een gedachtenlooze volheid van gedachten.

—„'t Blijft maar droog, menheer,” klonk door de stilte de luide stem van een werkman, die bezig was met harken in de buitenplaatsachtige laantjes, „alles hangt.”—

Hij bleef met de handen aan den steel der hark staan leunen, begeerig naar een praatje, maar de aangesprokene ging verder en zei verstrooid:

—„Zoo.”

Instinktmatig bleef hij doorloopen tusschen het lage kweekhout. Onder zijn voeten stoof het padzand op, een rullige aarde, rossig geworden door het stoven van de zon.

En de groote voorname stilte die heerschte, zette zijn geest aan 't werken. Hij moest terugdenken aan het drukke leven in de hoofdstad waar hij woonde, onbewust en half soezend drongen de herinneringen van dat groote woelen zich aan hem op. Hij hoorde in zich dat gegrom terug van een bevolking, dat machinegeluid van een groote stad, dat geroezemoes van een bezige menschenmenigte. En zooals daaruit zich enkele geluiden losmaken en opdringen, kwamen bijzonderheden terug in zijn herinnering. Hij hoorde weêr de stemmen uit zijn omgeving, de gesprekken waarin ieder sprak voor zich zelven: de luide woorden der opgewondenheid en der eerzucht, de hooghartige taal der kracht, de stille gezegden van den twijfel en van de vrees, het drukke hortende spreken van de afgunst en van den nijd, waarmede ieder vertelde van zijn eigen vol leven. Hij zag zich weêr terug op zijn eenzame zwerftochten door de wijde stad, bij het naakte licht van den werkvollen dag, in het geheimzinnige licht dat de nachten daar hel maakt. O die stad, die nachten, die nachten in de stad, dat roezige jachten naar verguld genot, onder het vergulde gas, onder een taal van vlammen, gespleten tongen van vuur die het duister bespraken. Dat vlammengetingel boven de straten; die lichten zooals zij zich saâmrijen tot lijnen lichts, om weg te ijlen en te vervlieden in de oneindigheid van den nacht, tusschen de vage kolossen der huizen dommelend in het rossige duister; die slingers van glans boven de grachten, die andere rijen oproepen van stil wiegend vuur in het peilloos donkere water; dat gestraal boven pleinen en wijde gezichten; die heksendansen van lichtjes, gloeiende hiëroglyfen-reeksen, teekenen en wonderen van vuur, afschijnsels, stralende projecties der stad op de ruimte geteekend. O, die vergulde nevels wolkend boven een leven dat zich zelve ontbindt, o, die goudmist hangend boven het ronfelen van een slapende bevolking.

En al wandelend, daagden de herinneringen en gezichten in zijn hoofd op. De een kwam en verdrong de ander. Beelden gehaald van ver, uit verre jaren en uit verre streken. En nu geheel innerlijk levende, dwaalde hij door de laantjes, opgaande in zich zelven, genietend van zijn half slapende bewustheid; maar telkens weêr als tegen een achtergrond vol gedempt gewarrel, doemde in zijn geest de laatste indruk naar voren, het frissche beeld der pas verlaten bloemen, de beide kelken in wijde kransen van witte bladen, met hunne bijna ziekelijke schoonheid.

—„Wil je wel gelooven dat alles te vroeg rijp wordt, klein blijft, dat alles snakt naar water;” zoo stoorde hem plotseling de stem van den tuinbaas. Hij kwam uit den moestuin en het witte schort puilde voor zijn buik, volgepropt met pasgeplukte jonge erwten.

Hij was stil blijven staan en met de behoefte van iemand die zijn nood klagen wil, herhaalde hij: „'t blijft maar droog, 't blijft maar droog.”—

—„Misschien krijgen we van nacht regen,” zei zijn gast om wat terug te zeggen.

—„'t Mocht wat,” antwoordde hij naar boven ziende, „ja, als de wind leggen ging in de hoogte; morgen is de lucht weêr schoon.”

—„'t Zal er toch wel van komen,” zei de andere.

—„Nou ja”... en hij ging weg met zijn stille stappen.

Ook de andere ging verder. De herhaalde klacht van dien rustigen man had zijn droomerijen verjaagd, zijn zien terug geleid naar wat 't dichtst bij was. Hij begon te letten op de scheuren in den grond, op de bersten van droogte; hij zag het gras langs het pad verschroeid tot hooi, de bladeren vuil van stof, saâmgeschrompeld van armoede; uit alles sprak het smachten naar lafenis; het steeg op uit den grond, het zeeg neêr van de boomen, en langzaam kwam het tot hem als een groot verlangen waarin kleine verlangens vergaan.

En rondom werd het licht dompiger, want de avond kwam vroeg, als de voorspeller van een stik-donkeren nacht; de wolken waren saâmgesmolten tot een ruimte van grauw, één groote kleurlooze oneindigheid, waar de schorre schreeuw van een hoogvliegenden reiger doorheengalmen kwam en zich verloor, de verre hooge schreeuw van een onzichtbaren vogel.

Onwillekeurig was hij den moestuin ingegaan, langs voorbij de schuur, langs tusschen de kistingen met broeiramen, voorbij de hier en ginder nog bloeiende aardbeziënbedden. Hij was haastig beginnen te loopen als iemand die verteerd wordt door onrust, die behoefte heeft zich snel te verplaatsen. In het hart van den tuin gekomen, daar waar de rijen van groenten elkaâr opvolgden, waar de jonge sla-, andijvie- en koolplanten hun kroppen begonnen te zetten en rijen van peulvruchten zich omhoog worstelden langs de als heggen aaneengesloten reeksen van dor rijshout, kwam weêr de stem van een werkman, die het onkruid wegwiedend met de hand, op de knieën voortkroop tusschen de rijen van licht groen gewas.

—„'t Blijft schrikkelijk droog, menheer,” zei hij even opziend van den grond; „de regen verdraait het te kommen; geen een krop zal goed zetten, ik kan nog niks opbinden, niks.”—Hij schoof voort en betastte, zoekend naar rijpe kroppen, de planten een voor een, al zuchtend en klagend.

Daar was zij weêr die klacht die aankwam met onwillige berusting, koppig, vol met verzwegen verzet; en waarom kwamen al die dingen vallen in zijn ziel, hardnekkig als een dreinige motregen. Uit de stad, uit een woelig leven, waar ieder vocht voor zich zelven, waar ieder in den strijd om zelf staande te blijven, een ander poogde onschadelijk te maken voor het gevecht, uit die moe makende gisting, uit die kleine, vervelende en verwarde wereld, was hij hier gekomen met een krachtige behoefte aan eenzaamheid en rust; en langzaam aan was hij kalm geworden in die groote vegetatie, waar alles scheen vanzelve te groeien zonder het maken van geruisch. En de dagen waren voorbij gegaan in stillen gang en hij had geleefd als allen waarbij hij leefde; met geregeld werk had de eene dag den anderen gehaald. Hij was gewend geworden aan de aristocratische stilte van het buitengoed, waar bijna niets leven maakte dan het schot van den jager in de verte of het getrappel der dikke friesche paarden op de steenen plaats voor het koetshuis. Hij was thuis geraakt in dat groene wereldje achter rasters, waar een mollige rust hing van voornaamheid en zelfgenoegzaamheid. Hij kende er nu alles, de uitgestrekte velden met aangeplant kweekhout, den moestuin met zijn lange rijen peulvruchten voor den winter, met zijn klein ooft, met zijn kersenboomgaarden onder een stelling van gevlochten draad tegen de vraatzucht der vogels; en den anderen moestuin, met zijn reeksen broeiramen op perzik- en druivenkassen, en op de platte bakken die zoo blauw glanzen konden onder het hooge hemelblauw en wier kistingen wegkropen onder éen mozaïek van bloemen, onder een weelderig zaaisel van wilde phloxen, rood en wit en violet, en zacht gestreepte anjelieren en fijn roode steenasters, die hij in de buurten van Napels had zien uitgroeien tusschen de scheuren der oude muren. Hij had zich bijna gehecht aan dien tuin, hij vond het prettig de zware ramen op te tillen en te kijken naar het zwellen der meloenen, of in een anderen bak met de hand streelend te gaan langs het jonge groen van postelein, dat met éen dag en nacht boven den grond komt groeien. Maar bovenal hield hij er van daar die rustige gestalte van den hovenier te zien rondgaan met zijn witte schort voor, stil en in zichzelven, vol van liefde voor zijn jong en groen goed, in onafgebroken zorg voor de middagmalen van zijn meesters. En verderop kende hij er den langen vijver die nu bijna geheel droog lag, met zijn eilandje en een huisje met een heremiet; hij kende er de boomen bijna één voor één, de zorgvuldig onderhouden olmen en beuken en linden, waarachter hij soms de silhouetten zag verdwijnen der hooggeboren eigenaars in de kromming van een laan. Ze wandelden deftig en voornaam en het scheen hem dan als gingen zij rond, vreemdelingen gelijk door hun eigen goed.

Maar nu was dat gevoel weg. Het wroetende gevoel der stad was teruggekomen, heftig en in-eens; en die klachten, dat mokken tegen een doof stuk natuur, was het eigenlijk niet hetzelfde, als al dat andere klagen, dat mokken dat oprees uit het woelige hart, uit de ziel der stad? Ja, wel was het óveral hetzelfde, dat begon overeind te staan als eene overtuiging; overal en in alles een noodlottige massa die heerscht en drukt, overal een verpletterend overwicht dat machtig is door zijn noodzakelijke domme kracht, overal en in alles...

Hij had altijd maar doorgeloopen machinaal de rondte door den tuin gedaan, en langzaam aan begonnen de dingen weêr geheel te vallen in zijn oogen. Hij liep in den boomgaard, onder het loof van oude knoestige appelboomen om wier stammen ruigten woekerden van grijsharig mos en hij schopte met zijn voeten de afgevallen vruchtjes langs het zand, gele schrompelige vruchtjes, gekleurd met het slappe hooge geel der verdorring.

... Ja, opklimmen moest men leeren langs de smartelijke treden der bijzonderheden naar het eigen groot begrip.....

't Was nu bijna donker geworden toen hij weêr tusschen de rijen der kistingen liep. Het grauw van den komenden nacht vulde den geheelen tuin. De bonte bloemen lagen verzonken op den grond, gedoofd tot een saâmgeloopen kluwen van kleuren, waaruit het hoogste rood en het blankste wit der wilde phloxen uitspringen bleef, klankrijk nog in het donker.

—„Jan, zou je voor je weggaat, daar niet nog wat gieten?” hoorde hij den tuinbaas zeggen, „we zullen van nacht nog geen regen krijgen.”

—„Ja, baas.”—

—„Zoo, ben je daar?” zei hij tot zijn gast die hem te gemoet loopen kwam.—De knecht was bezig gieters met water te vullen aan het houten pompje naast de schuur. Met hun beiden bleven ze staan kijken naar het water dat met dikke gulpen kwam, opgezogen uit den grond onder de krachtige slingerslagen; zwijgend pompte de knecht door; klaterend viel de stroom water in het leêge metaal; borrelend met een dik opzingend watergeluid liep de gieter vol om dan over te loopen met het gebruis van een zwaren regen.

—„Help me onthouden dat we van avond de nachtcactus nog eens gaan zien,” zei de hovenier ineens.—

Daar klonk een bellend gelui uit de schemering, harde klepklanken met een verweerd klokgeluid, en van voren en van achteren kwamen er klokgeluidjes luien door de lucht, dichtbij, ver en verderop. 't Was de klok van zeven uur, het sein dat de werkdag gesloten was; en buitenplaatsen en hoeven in den omtrek hadden het luien overgenomen, joegen de kleptonen uit hun daken.

—„Wel te rusten, baas,” zei de knecht die met den laatsten gieter wegging.

—„Wel te rusten, Jan,” zei de baas weêrom.

Hij ging met zijn gast terug naar de tuinmanswoning. Met een goeien-avond ging hun een werkman voorbij die zijn jas loopende aantrok, wat verder nog een... en achter hem verdween de tuin, hoe langer hoe meer verslonden door den dikker en dikker wordenden nacht.


Het avondbrood was al een poosje gegeten; het omgewasschen koffiegoed, kopjes en schoteltjes, stonden weêr netjes gerangschikt en in elkaâr gestapeld op een tafeltje, op hun vaste plaats in een donkeren hoek van de kamer. 't Was een klein vertrek dat overal glom van een gewreven en gepoetste netheid, tegelijk keuken en huiskamer. Een tochtschot geelwit geverfd als de geheele kamer, glimmend met overlangsche lichten tusschen een tal van fotografische portretjes in zwarte, gladde lijstjes en ruitjes, waarmede het volbehangen was, sneed van het vertrek een stuk af en maakte van dat gedeelte bij de ramen een soort van lade, waar de tafel en de stoelen net konden worden ingeschoven.

Onder het licht van de hanglamp zaten daar nu de baas, zijn vrouw en de tuinknecht, welke laatste kost en inwoning bij het paar genoot. Allen waren verdiept in het lezen van het zoo pas aangekomen Nieuws. De baas zat in zijn hoekje tegen het venster aan, in zijn grooten rieten leunstoel. Hij had het eerste blad opengevouwen op de tafel en lag nu voorover met de blauw geboezeroende armen, de ellebogen wijduit, er boven op. Zoo nam hij bijna de geheele tafel in beslag; zijn forsch hoofd aan weêrskanten aan de slapen begroeid met krullend haar, kwam naar voren met een sterk glimlicht op den kalen schedel. Hij vatte het meeste licht van de lamp, glimmend boven de glimmende stukken van het tafelblad dat onder de krant en zijn lichaam vandaan kwam, een groen wasdoek in bruin gepolitoerde omlijsting, glimmend in het overal tot in het donker toe glimmende vertrek. Hij las aandachtig regel voor regel. Naast hem, een weinig naar achter, zat de tuinmansvrouw, een kleine zachte verschijning, meer een stadsjuffrouw dan een buitenmensch, afstekend tegen haar grooten man. Zij had hem den rug toegedraaid en liet het licht vallen op het tweede nummer, dat ze met uitgestoken armen vóor zich hield. Tegen het donkere gat van den schoorsteen, waar een gepoetst en gepotlood fornuis in wegkroop, teekende zich het profiel van haar hoofd, een bewegelijk, zenuwachtig gezicht, onder het weggestreken en gescheiden haar dat wegdoesde om de molligheid van haar vleesch in het vage en rosse lamplicht. Een groote zilveren bril stond op haar neus; met kleine wendingen van het hoofd las ze de krant, ongeregeld zoekend naar wat haar het beste beviel. De knecht die nog niet lang in dienst was, zat over haar, stijf rechtop als iemand die nog niet geheel thuis is. Hij las in het derde nummer, dat hij laag onder zijn oogen hield, bijna op de knieën. Naast hem zat de gast met den rug lui tegen het houten tochtschot geleund; een opgeslagen boek lag voor hem op den rand van de tafel en aan de korte kanten waren nog twee stoelen leeg, stijf met hun met was gewreven sportige leuningen. Er was een gezellige stilte in het vertrekje, de gulzige stilte van menschen die letters verslinden. De kruiige geur van de alle avonden versch gemalen koffie walmde nog in den lekkeren dampkring van stoomend water. De ketel zeurde zijn kringgezangetje op het fornuis, het klokje onder het kooitje van den kanarievogel tikte zacht met kleine haaltjes van den slinger, als de geregelde ademhaling van het kamertje. In de roedjes voor het raam bonsde een bromvlieg tegen de ruiten, vloog dan op tegen het glas in een trillende gonzing, met een ontwikkeling van kleine droomerige geluidjes, met een mystiek gescharrel van gazen vleugeltjes, een onwerkelijke hoorbaarheid, komend als herinneringen die komen van heel vèr. En af en toe kwam het ritselen van een verschoven krant, het kreuken van een omgeslagen blad.

Zoo was de kamer een poosje stil en glanzend genotrijk om de lamp, vol met kleine tevreden geluidjes.

Toen kwam de baas op, leunde met den rug breed en behagelijk in zijn stoel, nam den bril van zijn neus en zei geeuwend:

—„Hè, dat 's er één!”

—„Staat er wat in?” vroeg zijn vrouw die haastig de kranten wisselde.

—„Nou.....” een versche hoeveelheid tabak stopte zijn mond dicht, hij klapte de koperen tabaksdoos toe, likte de bruine reepjes die over zijn onderlip krulden naar binnen en ging toen bedaard al kauwend voort: „nou, Dominé K. heeft het beroep naar Noord-Scharwou toch aangenomen.”

—„Hè, dat 's gek,” zei 't vrouwtje, „en voor een poos was het dat-ie bleef.”

—„Mag een mensch dan niet veranderen, wat zegt u?” vroeg hij zich tot zijn gast keerend.

—„Zeker,” zei die.

—„Nou, 'k vind het mal, hoor.”

—„Hoor es, vrouw,” begon de baas weêr en er volgde een uitweiding.

De gast zat te schommelen op zijn stoel; van achter en rondom de lamp kwam het praten der echtelieden tot hem; af en toe mengde er zich de stem van den knecht in, die onbekend met de gelegenheid, vragen kwam om verklaring. Het vreemde geluid der stem deed zijn buurman soms even opzien. Hij zag den knecht dan voor zich zitten, onnoozel en toch slim, kaarsrecht op zijn stoel met de krant op zijn knieën. Tegen den donkeren achterwand, waar een glazen kast kleurde in het donker met platte, doffe spiegelingen in de ruiten, zag hij den kop vóor zich. 't Was een beenige, oude-man-achtige kop, droog, hard overal, met rechte, dun saâmgeknepen lippen, met een rechten, driehoekigen neus, met rechte, dunharige wenkbrauwen, waaronder de grijze oogen naar achter gingen, vol slimheid wegkropen in de diepten boven het jukbeen; de ooren waren klein en hooggeplaatst; de slaapkuil er boven was hol en diep gemerkt tegen de slaaplijn en het voorhoofd bultte sterk op en naar voren als de sterk ontwikkelde voorhoofdknobbels bij sommige idioten; met een snellen zwaai werd de schedel vervolgens plat en verdween onder het korte, gele haar. Maar het praten ging voort en de gast vervolgde zijn luiheid, al luisterend naar de dompige stemmen. En wel een half uur lang was het kamertje vol met het gehaspel over kerkeraden en dominees-traktementen. De baas die zelf ouderling was in zijn gemeente, ontwikkelde zijn kennis, vertelde van zijn lange ondervinding, zijn begrippen over de gevallen en twisten, die, naar hij zeide, de kerk verscheurden. En uit al zijn kalme redeneering kwam de lijdzaamheid van zijn stevige, groote natuur, de vasthoudendheid van een werker in een afgesloten ruimte, samen met de uitgeslapen gevatheid van een buitenman. Nooit was hij verlegen iets te verklaren. Hij haalde de bewijzen voor zijn meeningen overal vandaan, maar 't liefst uit zijn omgeving, uit zijn vak, uit zijn dienstbaarheid, tusschen zijn bloemen vandaan, uit zijn ooft, uit zijn grond. Zoo liet hij zijn godsdienst zijn vak dienen en omgekeerd zijn vak zijn godsdienst. Hij kende de kerkwetten op zijn duimpje; bij het aanvaarden van zijn bediening had hij een geheelen winter lang de synodale wet bestudeerd, voorover op het boek met den vinger de regels volgend, de woorden spellend; wijze spreuken en spreekwoorden kende hij bij de vleet en ook had hij een groot geheugen voor grappige geschiedenissen. Hij wist zijn gesprekken te kruiden; hij plaagde ondeugend tusschen het vertellen door zijn vrouw met allerlei vieze verhaaltjes, breed lachend, knipoogend tegen den knecht, die evenals hij gewend aan mest, daarin geen kwaad zag. En zoo kon hij uren soms doorpraten, langzaam en kalm de avonden dood slaan. Liep zijn redeneering spaak, dan vulde hij de gapingen in zijn gedachtengang met zijn eenvoudig: „begrijp-ie” en ging ongestoord verder. En vol bewondering en liefde zat hem zijn vrouw zoo aan te kijken, al vond zij hem wel eens wat lang van stof. Maar van avond was hij kort en in zich zelven gebleven en na een oogenblik uitklappens weêr voorover gevallen op de krant. De droogte, het lange wegblijven van den regen, gaf hem het hoofd vol muizenissen, meende zijn vrouw.

En 't was weêr stil in de kamer, allen lazen de lange rubrieken met nieuwtjes. Na een poosje was de gast opnieuw met het hoofd tegen het schot komen leunen. Wat was het groot stil rondom buiten; alle avonden drong die gewaarwording zich op, wanneer in den late de nachtwind hoorbaar sluipen kwam langs het tuinhuis en om de boomen henen. Dat kwam telkens terug; maar alle avonden ook kwam voor hem dat geregelde nieuwtjespapier die prachtige rust storen, met het gevoel dat een duf riekende kelderlucht brengt die waaien komt in een frisschen dampkring. 't Was maar een oogenblikkelijk gevoel, dat spoedig wegstierf zoodra alles in huis sliep en de stilte voortging te suizen boven den onzichtbaren tuin die voortgroeide in de heerlijkheid van den nacht. Doch van avond waren de gesprekken die de nieuwtjes volgden dubbel vervelend, de lucht der versche drukinkt die opvloog uit de nog vochtige bladen, onuitstaanbaar leelijk; 't was als een verouderde ademtocht uit de hijgende longen der stad, een versufte echo uit een woelig en haastig leven..... En morgen en overmorgen, zou hij terugkomen die kwalijkriekende walm, uitgeblazen door de stad naar vier hoeken over de provincies; onafgebroken zou die zwerm van gedrukte verstrooiing voortgaan de hersenen te beroeren van duizenden met zoo een zondvloed van geestelooze overtolligheidjes.

De baas kwam weêr op.

—„Mag ik er even door, vrouw?” vroeg hij, „ik wou naar buiten.”

Hij ging om de tafel, men hoorde hem zijn sloffen die buiten de deur stonden aandoen, ze aanstootend tegen den steenen vloer en uitgaan.

—„De baas is stil van avond,” zei de gast.

—„Het weêr zit hem weêr in den weg,” antwoordde de tuinvrouw, „dat hindert dien man nou altijd, wil je wel gelooven dat hij er niet van slapen kan als de boel niet goed groeit, dan zit er wat dwars bij em, je hebt nog nooit zoo'n man gezien.”—

Ze begon weêr te lezen.

Mannestappen kwamen aan door de stilte buiten, ze klotsten wat harder op de steenen plaats van het koetshuis naast de tuinmanswoning, toen klonk de stem van den baas door de muren henen, een andere antwoordde, de klink der deur gaf een metalen tik en om den hoek van het schot riep de frissche stem „goeien avond samen.”

—„Dag baas,” zei de vrouw, „zoo laat nog?”

't Was de tuinbaas eener een uur ver afgelegene buitenplaats.

—„Hoe later op den dag hoe schooner volk,” zei hij.

—„Net zoo,” meende de knecht.

—„De baas komt de nachtcactus kijken,” antwoordde de baas. „Ga zitten, van D.....” hij vervolgde naar zijn hoekje schuivend: „heb je geen sigaar voor den baas, vrouw?”

De twee mannen raakten aan 't praten. De vrouw zette een bekertje vol sigaren op tafel, een blauw steenen bekertje, een kermisgeschenkje, dat hard, glasachtig glom om de dofbruine rechtopstaande einden der sigaren; toen dadelijk bedrijvig geworden, vroeg ze:

—„Wil je ook wat drinken, van D.?”

—„Dank je.”

Maar ze bleef voor haar stoel staan, in vertrouwelijke afwachting dat haar gul aanbod zou worden aangenomen, toen ging ze wat rommelen in de kast.

—„Weet je het wel?” vroeg ze uit het donker. „Neen dank je,” herhaalde hij kortaf om meteen zijn gepraat met den baas te vervolgen. Hij was half in het donker blijven zitten, zijn gezicht buiten den lichtkring der lamp; de eene arm achter om de leuning van zijn stoel geslagen, verdween in het donker.

Tusschen de rookwolken door spraken de beide mannen over de droogte, allebeî klaagden zij zich uit tegen elkaâr, kalm zonder gesticulaties. 't Was dan al een schrikkelijk droge zomer, en over en weêr begon ieder zijn tegenspoed op te sommen, dát groeide bij den een niet en dát weêr niet bij den ander. De perziken en druiven beloofden wel goed, maar de appelen en peren verdorden, je zou het zien, als er morgen regen kwam, vielen ze allemaal van de boomen af, en dan de groenten van de kouwe grond en de aardappelen daar wel de ziekte in kommen zou, was 't niet om bij te huilen. En 't volk dat al die dingen maar niet begrijpen wou!..... maar de blommen, zei de hovenier, ja, die hielden zich goed bij hem, nog nooit een jaar gehad van zooveel rozen, de tuinknecht kon het getuigen, 't was een lust voor de oogen, nee, maar een lust was het; overigens was het verdrietig..... Maar ze waren toch niet alleen, in Gelderland en Friesland beloofde de oogst ook niet veel had Floralia verteld. In 't Geldersche moesten de bijenkweekers uren vèr sjouwen met de korven, 't was gewoon een bankroet, er viel bijna niets te puren voor de bijen. De hei lag doodgeschroeid, en de boekweit en de spurrie bloeiden ook slecht... „zoo heeft ieder het zijne,” besloot hij wijsgeerig zich zelven troostend: „zoo zie je al weêr.”

—„Net zoo,” meende de knecht.

—„Nou, willen we es gaan?” vroeg baas van D., „ik heb nog een lange wandeling voor de borst.”

—„Ja, dat 's goed,—gaan jullie meê?”

Alle vier stonden op.

—„Dus van D., je weet het wèl,” vroeg de tuinvrouw, „geen glaasje boerenjongens?”

—„Nou, geef dan maar op...” en staande, met éen teug, dronk hij het glas leêg, dat de vrouw hem inschonk.

De knecht kwam op zijn kousen weêr binnen; hij had een lantaren in de hand, en deed het kaarsje er in ontvlammen met een half afgebranden lucifer dien hij aanstak boven de lamp; achter elkander gingen de vier mannen toen naar buiten.

—„Nacht, vrouw!” zei baas van D... die het laatst bij de deur was.

Met de oogen nog vol van het licht der kamer, traden ze in het dikke donker. En alles was weg. Om hen huiverde de zwarte nacht, die eenig heerschte, groot en alleen.

Ze liepen op. Langs den grond schoof en danste de lichtkrans der lantaren, die de baas, vooruitloopend, droeg in de langs zijn dij schommelende hand. Het licht ging vlottend meê langs het pad, een regelmatig gestraald, dof, rood licht, een in vieren gedeelde lichtkring, door de lange uitwaaierende schaduwen die de roedjes der lantaren wierpen in den wijd wegdoezenden rossen cirkel. Ze gingen den stal voorbij. Een matte gloor vloog even tegen de deuren van het koetshuis en wiegelde weêr weg, toen de tot een reus aangegroeide schaduw van den tuinbaas er voorbij duisterde; maar weêr kwam het licht op den dikken boomstam bij het zandhok, het gleed om den gladden beuk henen, die een schilferig uitzicht kreeg in het vage schijnsel, toen zonk de boom weêr achter hen weg tot een stuk van den nacht. Broksgewijs, bij kleine rosse schemeringen, herleefde de tuin. Ze waren in de oprijlaan. Telkens merkte het roode, diefachtige schijnsel even een stam en vlogen de onmetelijke schaduwen die de lantaren voor zich uit zond, tusschen de boomen dóor het hout in. Het rossig kaarslicht groezelde lang en onstoffelijk op het lage hout, het was als een damp om de lantaren waar de vier mannen donker in gingen. Nachtgeluiden gingen den lichtkring vooruit, een droog bladerig geritsel in de struiken, een vogel die opschrikte en slaapdronken tegen de takken aanvlerkte, een rat die over het pad schoot als een snel rollende bal, en het hout in.

—„Je kan ruiken dat het droog is,” zei de hovenier plotseling.

Ze waren in den tuin waar de bloemkas stond, en 't was zoo, er steeg een muffe lucht uit het zand, 't was alsof de grond zijn dorst uitademde in den nacht.

Bij de kas bleef de baas staan, hield de lantaren hoog op, gluurde naar binnen, het licht boven zijn oogen afsluitend met de hand en zei toen tot zijn gast:

—„Ik heb je 't wel gezegd; ze is nu heel open.”

De baas was het eerst binnengegaan. Het rosse vlamlicht der lantaren was komen vallen in het zwarte der kas en had het duister plotseling besprenkeld met roode loovers. De planten kwamen aangroezelen naar het licht toe, piekten op en spikkelden weêr weg, met kleine glansplekjes, met lichtende bladvormpjes en takjes, en dan vielen zij weêr saâm tot raadselachtigheden van gedoofd zwart en rosbruin, waarin het groen der bladeren verschemerde, gebroken en verweerd tot roestige kleuren. Boven op de kisting, dichter bij den lantarengloed, kwam het helrood der geraniums nog treffen in de oogen; het lag glanzig en diep, weggezonken in de rust, onheilspellend, somber, aaneengesloten als vlekken vochtig bloed; en er om heen sliepen de kleuren der andere bloemen en der bonte bladen; ze ontwaakten even als de lantaren bewoog, begonia's en primula's, het rose wit der hortensia's en van de gloxinia's het blauwe violet.

Maar dadelijk had de hovenier de lantaren geheven in den hoek waar de cactus stond, en met de optilling van zijn arm verschenen de bloemen voor de kijkende mannenoogen.

—„Zie je wel,” zei hij zich even omwendend, „ze is nu heel open.”

Niemand gaf antwoord. Als een bloem uit een tooververtelling, als een magische verschijning was de plant opgeroepen door de bundels van licht uit de vierkante ruitjes der lantaren. Wijd geopend zagen ze haar pralen, de grootste bloem naar voren gekeerd en de andere met afgewende bladen. In den saâmgedrongen gloed der kaarsvlam stond de bloem te gloeien, hevig als was ze van enkel licht; over den gladden opengespleten bekermond, van uit het gloeiende hart, kwamen de meeldraden nu recht snellen naar voren, gespannen draden van een glanzende materie, en de gele stuifselkopjes waren er bovenop gelijk kroontjes van rosrood poedergoud. De krans van schutbladen was wijd uitgeplooid geworden, ze krulden om, gekanteld tegen het donker, vlijmscherp als messenlemmeten was elk blad, en onbewegelijk stond de kelk in die krachtige omlijsting, vastgesnoerd in den stralencirkel, een statige ster daar onvergankelijk gemaakt.

Vol ingenomenheid hield de hovenier de lantaren hoog op voor zijn gast die dichterbij was gekomen, en bij het kijken scheen het dezen alsof de stilte rondom uitging van die bloemen, alsof de rust kwam uit dien hoek in de wolken van geuren. De bloem was zóo stil en stond zóo streng schoon, in zijn zuivere eenvoudigheid als een opgelost probleem, in zijn klankrijke helderheid als iets dat er volmaakt is; zoo scheen de bloem in het volle licht.

Na een klein poosje kwam de stem van baas van D. achter zijn rug om.

—„Jongen, jongen, dat is een mooi exemplaar, baas, maar ik vind de gele toch mooier.”

—„Ieder zijn meugt,” antwoordde de hovenier. Hij zette de lantaren voor op de kisting en ging leunen tegen de deurpost.

Oogenblikkelijk waren de bloemen gaan veranderen toen het licht dansende en schuivend verwijderde. Weêr een oogenblik was het den jongen man geweest of hij de meeldraden als voelsprieten had zien trillen, en de krans van schutbladen zich op en neêr bewegen, als de weeke leden van een zeester die ligt te kleppen en te dobberen in de zee. Hij begon het benauwd te krijgen in de kas; tot stinkens toe hingen de dampige bloemgeuren saâmgedrongen in de kleine ruimte. Griezelig kwam de bloem nu onder het kantlicht der laagstaande lantaren. 't Waren vage streepjes licht, die denken deden aan de visioenen op een japansche prent. 't Werd hem te eng. Boven zijn hoofd trokken zich de roeden der ramen tot een kruisnet; als door de tralies van een kooi zag hij door de ruiten heen in den zwaar-zwarten nachthemel.

Maar de drie mannen waren aan 't praten geraakt.

—„Je zou toch zeggen,” zei de knecht, „waar dient zoo'n blom toch voor.”

—„Ja, 't is een dondersch vreemd ding,” zei baas van D., „dat bloeit 's nachts, niemand ziet em.”

—„Ja, weet je,” antwoordde de hovenier, „hièr, maar, daar ginder in die verre landen, begrijp-ie, daar maken de zwarten er heggen van om de huizen, en as nou de buffels in den springtijd zijn, dan is er geen kwaad bij, begrijp-ie?”

—„Hoe dan?” vroeg baas van D...

—„Wel,” vervolgde de hovenier zeker, „as ze dan in den springtijd zijn, dan worden ze al op een afstand bedwelmd door de stank, begrijp-ie, en dan springen ze de huizen niet om.”

—„Hé ja,” zei de knecht.

—„En is er morgen niks meer van te vinden?” vroeg de gast even glimlachend.

—„Nee, morgen is ze verslijmd, heelemaal versmolten, in zijn eigen sappen verslijmd, begrijp-ie, net as een slak waar je zout op gedaan heb.”

—„Er is je toch wat raars in de wereld,” meende baas van D...

De hovenier had zich schrap gezet tegen de deurpost en kauwde op zijn tabakspruim met een malende beweging der kaken.

—„Heb je veel meloenen gehad?” vroeg hij.

En 't gesprek verliep weêr naar de droogte. Natuurlijk en van zelve kwamen zij er op terug hun leed te klagen, over en weêr zeurend, alles herhalend, maar eindelijk eindigde van D..:

—„Nou, 'k dank je wel, baas, ik mot weg.”

Met een ruwen stoot van zijn voet vloog de deur der kas open; een dikke gulp frissche lucht bolde naar binnen en schuurde ritselend langs de planten.

—„'t Wordt al koud 's avonds,” mompelde hij, tegen den nachtwind huiverend.

Ze traden naar buiten.

—„O, de lantaren,” zei de hovenier.

Hij nam het licht terug uit de hand van zijn gast, die op zijn beurt de lantaren hoog hield boven de groote schitterende ster.

—„'t Is een heerlijke bloem,” sprak hij opgetogen.

—„Is 't niet,” zei de baas, 't is jammer dat het volk 't niet zien kan, er is geen vlekje aan, je zou zoo zeggen dat 't marmer was, 't is precies een blom uit een spreukie.”

Snel had de andere even naar hem opgezien en toen verlieten ze de kas.

—„Ik zal je den tuin uitbrengen, van D...” hernam de tuinbaas, „je kan geen hand voor oogen zien.”

En stil gingen ze weêr achter het slingerende licht aan; op den pas schommelend ging het langs de dij van den hovenier, het merkte opnieuw de breede knieplooien om het gewricht van zijn been, of het lichtte op den bulterigen bobbel dien de sterke knieschijf gedrukt had midden in de broekspijp.

Ze sloegen links af een laantje in.

—„We gaan den kleinen moestuin langs,” klonk de stem van den hovenier in den nacht sprekend.

—„Zou u je niet vasthouden,” vroeg van D... aan den gast die op den tast af achter hem aansukkelde, met de onhandigheid van een stadsmensch die het groote duister niet kent, „je loopt anders het bosch nog in.”—

—„Zeg dat wel,” zei deze lachend terug. Hij deed met de hand een greep naar de jas van zijn voorman.

—„Geneer je niet, ga je gang maar.”—

De baas hield de lantaarn even hoog op, om zijn gast de takken te laten zien die over het wegje groeiden.

In de schemering van dansende vlekken laf licht, voor zijn oogen uit, tegen de brandige vlamglansen die schuw flikkerden over dunne stammetjes, of dan weêr een warnet van takjes even begloeiden, zag hij de schimmige mannen gaan, achter het forsche stuk donker aan dat de rug des hoveniers uitstalde op het rosse schijnsel; 't was een rustige, vertrouwelijke rug, gemoedelijk gebogen, met een stevige welving boven de schouderbladen.

Ze kwamen in de groote laan.

Als in een donkeren tunnel schoof de lantaarn weêr voort met het spokige kruislicht op den grond. Het donker was koolzwart geworden, het drong tegen de geopende oogen aan, ze verbijsterend tot volslagen blindheid en de gast voelde zich of hij onder een dik gewelf liep. Maar aan het einde der laan zag hij even daarna, rustgevend, een geelrood lichtje pinken; als met een dofrood floers, als met een tooneeldecoratie eindigde de laan: 't was de petroleumlamp op den straatweg; het silhouetje van het buitenhek stond er donker tegen uit.

Ze liepen de laan af.

—„Nou wel bedankt, baas,” zei van D... nog eens toen ze bij het hek gekomen waren.

Maar de hovenier ging meê tot op den straatweg.

—„We zullen van nacht nog geen regen krijgen,” was zijn eenig antwoord; „de wind is te hoog.”—

Om hen ruischte het door den nacht; waar zij stonden met de ruimte voor zich, was de stilte vol vreemde en innige geluiden; het jagen der onzichtbare wolken en het wiegelen der mollige boomkruinen scheen de lucht te vullen met een gewuif van onhoorbaarheid; maar soms als de nachtwind even aanrillen kwam en koud neêrsloeg in de laagte, dan zong er een zacht klotsend watergeluid in de ooren, de echo van een aangroeienden en weêr terugvallenden galm; een hoog, bolblazend gewaai vol vocht ging over de boomen en het land in.

—„Hoor de zee es aangaan,” hernam de baas met de schouders schurkend.

In de lengte van den weg pinkten de oranje vlammetjes der petroleumlampen; op groote afstanden verkleinden ze achter elkaâr, verloren en verarmd in het donker; ziek glimmend en mager boorden zij zich door het zware floers van den nacht.

—„Maar 't zal er toch wel gauw van komen,” vervolgde de hovenier zijn gedachten.

—„'t Zou tijd worden,” meende de andere.

Ter zijde, tegenover den ingang der plaats waarvan het hek stevig stond in zijn twee hardsteenen stijlen, bescheen het straatlicht een brok van een ander hek, een raster van ruwe palen en lange, rottige planken; en daarachter in de vage en rosse onzekerheid, kwam de logge en gehoornde kop van een zwart koebeest dat goedig en lummelig opzag met zijn natte oogen. Het lag vreedzaam neêrgevleid op de wei, onafgebroken maaide zijn bek in de eentonige herkauwing, en verderop schoot het land tegen het duister in, 't werd tot een grenzeloos zwart vlak, dreigend saâmgeslagen met den hemel, één nacht die alles verslond en bedekte in zijn groote heerschappij. Soms kwam een enkel geluid uit die donkere diepte aanvaren, het rammelend ijzergeluid der kluisters van een grazend paard, het schuren van een koe langs een paal.

—„Hé wat is dáar?” zei de knecht die op en neêr dribbelde op zijn plaats, „je zou zeggen dat er brand was in den polder.”

Noordwaarts, achter den rug der beide tuinieren om, wees hij op een langwerpigen gloedveeg die oplaaien kwam tegen de lucht; hij merkte onder zich den horizon met een weeke, gerimpelde lijn. Geheimzinnig scheen die glans daar te hangen, vast op zijn plaats; hij sloeg er een gat in de macht van den nacht; hij was als een groot St. Elmsvuur, een dwaallicht boven een poel, als een van zelven ontvlamde pestwalm boven een ontzettend lichaam dat in ontbinding is.

—„Wel nee,” zei de hovenier geeuwend, „dat is Amsterdam, het licht van Amsterdam, begrijp-ie.”

—„Hé,” zei de knecht, „zou 't geen brand zijn? Kijk, nou is het sterker.”

In de verte was het een oogenblik als verbreedde zich de lichtwolk, als kwam de glanzende nevel opvliegen tegen de lucht met een heir van glinsterende pijltjes, maar toen viel hij weêr terug tot zijn gloor van dwaallicht dat boven een poel zweeft, bleek lichtend in het duister.

—„Nou, nacht baas, groeten aan de vrouw, hoor.”

—„Wel te rusten,” zei van D..., ze allen een hand gevend.

—„Wel te rusten,” zei ieder terug.

Links stapte het donkere figuurtje den straatweg af, en de andere twee gingen met den tuinbaas, achter de lantaren aan, de plaats weêr in.

II

Elf gesmoorde metaalslagen waren aan komen waaien uit den verren dorpstoren en nog altijd zat de gast van den hovenier in de tuinmanswoning te soezen onder de lamp; alles in huis sliep den stevigen slaap van den voornacht, na een dag tobben in de open lucht.

Hij zat te rooken, met het hoofd lui achterover tegen het tochtschot geleund. Een tijdje had hij zitten lezen, nu lag het boek weêr voór hem op den rand der tafel, en als na een lekker eten, vol rustig genot, was hij aan het dommelen geraakt, vaag kijkend voor zich uit. De nacht rondom was gedrukt, zwijgend van een zware stilte; er hing een plechtigheid om de tuinmanswoning als was zij een altaar in een hooge en stille kathedraal.

Als alle avonden, na den goedennachtwensch, en de vermaning die er gewoonlijk bijkwam van goed op het licht te passen, was hij om tien uur alleen achtergebleven met de zwarte huiskat, ineengerold naast zich op den stoel. Het beest lag te slapen met den kop tusschen de pooten, weggedoken in zijn zachte huid.

Vermoeid van het lange staren in de lampvlam, had hij al gauw zijn oogen gesloten, en zoo bleef hij stil zitten, wippend met de voeten; en in zijn hoofd droomden de gedachten, kalm en gelijkmatig kwamen ze op de eentonige maat van den tiktak der klok.

Stoorloos, stoorloos was de nacht. Hij voelde de loomheid er van dringen in zijn spieren, zijn leden van krachteloosheid bevangen; maar warm wolkte de tabaksrook om zijn hoofd en in de narcotische prikkeling die hij opsnoof door de neusgaten, leefde zijn verbeelden heviger.

Zoo bleef hij onbeweeglijk, in het heerlijke gevoel van alleen zijn, in de lekkere verdooving van zijn lichaam, onder het genot van de machinale werking zijner hersens, die de indrukken verteerden, natuurlijk, evenals een maag de ingenomen spijs.

Want hij wist het eigenlijk zelf niet waaraan hij dacht. De geleefde dag met zijn wonderlijk volzijn van indrukken spookte wel na in zijn hoofd, maar nooit kwam een indruk bij hem terug die niet andere opriep; als schimmen waren ze dan nu ook weêr komen dolen, sommige al zoo lang geleden geleefd.

Daar waren donkere herinneringen uit zijn kindsheid, ze waren uitgesleten en vaag, als spiegelbeelden op den achterwand van een verweerd foelieglas. Wat een vreemde jeugd had hij gehad en wat lag zij ver achter hem, die grootgrijze eentonigheid!

De kat was opgestaan. De stoel die op ongelijke pooten waggelde, klopte op den grond. Dat deed hem opzien. Met een hoogen rug stond de zwarte kater te rekken, hij schudde rillend met den kop en zag hem toen aan met de groene phosphorische oogen die klein werden tegen het licht.

—„Kom maar hier, poes,” zei de jonge man zacht op zijn knie kloppend.

Voorzichtig naderde het beest zijn knieën, stapte over, ging sluipend en kopjes gevend onder de hand door, draaide een paar maal rond om zich zelve in eene matte flikkering van zijn glanzend haar en plooide zich toen neêr op zijn nieuwe ligplaats, met den staart voorzichtig om zich gekruld.

De gast was weêr in zijn luiheid teruggezonken, werktuigelijk streelde zijn hand het gladde vel van den kater wiens tevreden spinnen weekweelderig naar hem opsteeg.

Van zijn vierde jaar af had hij zijn jeugd gesleten tusschen de muren van een weeshuis; en in eens was hem nu een dag in het hoofd gekomen, een dag als het heden geweest was, zwaar en gedrukt, vol met beloften van regen; 't was op de groote binnenplaats van het huis, een vierkante ruimte ingesloten tusschen hooge gebouwen. Hij zag ze weêr. Twee er van waren nieuw en de andere twee waren ouderwetsche huizen van mooi metselwerk, met witte blokjes om de bogen der hooge ramen.... Ja, juist: 1608 stond er in den hoogsten gevel, in een krullig geornementeerden steen gebeiteld; daar was ook een torentje boven op, en een klok was er die sloeg. De andere gevel was in het midden doorbroken door een groote poort, 't was net een tunnel die poort, het verwulfsel was bekruist met bogen die vroeger veelkleurig waren beschilderd geweest; aan het einde was een eikenhouten deur die de poort afsloot van de straat, een dikke poortdeur was het, hoog en breed als voor een middeneeuwsch kasteel, met zware dwarse sluitboomen verzekerd; ijzeren bouten en groote spijkerkoppen, die er schurftig en verroest uitzagen onder de verflaag, waren er als overheen gezaaid, en er was ook een kijkvenstertje met tralies en een ijzer klepluikje. 's Morgens van half tot heel negen uur ging er een kleine deur open in die groote poortdeur, dat was voor de schoolkinderen die geen weezen waren. En in eens kreeg hij het gevoel terug wat die open deur geweest was in zijn gekerkerde en gebonden jeugd. Dan zag hij een poosje in het daaglijksch leven daarbuiten. Hij zag menschen druk voorbijgaan, een oogenblik loopen in het vierkante raam der deur, haastig en met doellooze oogen kijkend, achter den zwarten rug van den ondermeester om, die met zijn magere beenen op de stoep de wacht stond te houden. Dan zag hij de groentevrouwen en de mannen die naar het werk toe gingen, hij hoorde ze niet alleen, hij kon ze zien ook. Dat waren altijd oogenblikken geweest van bizonder genot. Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met haar vier tuinen in de hoeken en de vier besteenvloerde paden met den zonnewijzer juist in het middenpunt.... een groote wereldbol was het, okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weêr op het voetstuk, om te zien hoe laat het was. De vier paden hadden namen, hoe was het ook weêr? .... „Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad,” .... zoo was het, en dan dat welvende hemelveld boven de plaats, het eenig uitzicht. Soms was het heet blauw, en dan weêr van een luchtig vochtig grijs of bestapeld met blanke wolken. Ja, 't was ook net zoo'n dag geweest als vandaag, dikke grijze vachten dreven en joegen boven de plaats; 't was warm, de kleine jongens hadden niet willen spelen, ze droegen allen, evenals hij zelf, lange blauwe boezelaars die tot op hun schoenen hingen, en die hen als ze overeind stonden op oude mannetjes gelijken deden. Ze lagen nu allen lui in het warme zand van den speeltuin.... en in eens was er een jongen hardop gaan zingen: „ooievaar, lepelaar, stokkedief, die altijd over de huizen vliegt... en toen had hij zelf naar boven gekeken, en een blank-statigen ooievaar gezien die met breede klepslagen de ruimte begon over te steken boven zijn hoofd. In het midden gekomen, was de vogel onbeweeglijk met de vlerken gebleven, drijvend op de lucht, en hij was toen doorgezeild, prachtig hoog over de ruimte, met de roode pooten als een roer achter zich aan. Hij had het dier nagekeken terwijl de jongens zongen, totdat het heelemaal weg was achter den toren om. Toen, hij voelde het weêr opnieuw, was hij voorover in het zand gaan liggen huilen, kwaad dat hij niet uit mocht en geen ooievaar was die vliegen kon. Eerst hadden de jongens gevraagd wat hem scheelde en vervolgens hadden ze hem uitgejouwd, omdat hij niet had weten te zeggen waarom of hij gegriend had. Een van hen was gaan klikken, en de moeder was gekomen en die had ook niets uit hem kunnen krijgen. Toen had hij tot straf in den hoek moeten staan omdat hij zoo koppig geweest was. O, hij herinnerde zich dat alles alsof het gisteren gebeurd was, zijn geheele jeugd ontwaakte, broksgewijs en door elkaâr, in zijn soezend hoofd. Dat waren de donkerder jaren die op zijn schooltijd gevolgd waren, ze lagen weifelend op den grond van zijn herinnering, vol zwarte gaten, vergeten en half uitgewischte tijden, maar er waren ook kleurige vroolijkheden die uitsprongen ruw en schril. Daar lag een heele tijd, zijn beste jeugd, van zijn elfde jaar tot zijn manworden, van de eene werkplaats naar de andere, elf lange jaren van verspilde frischheid, gesleten in een rauwe omgeving, tusschen ruw werkvolk. 's Maandags waren ze meestal dronken en dan kreeg hij slaag, als hij om ze te sarren, de jenever niet gauw genoeg halen wou, of de haringen voor het opfrisschen. God, god, wat een tijd! Geheele rijen van gezichten gingen voorbij, aangezichten van eens gekende menschen. Daar gingen de rijen weesjongens en meisjes, waar waren ze gebleven zijn lotgenooten in de groote weezenfamilie? Daar gingen moeders-suppoosten met kornetten op en droge secure gezichten; daar gingen zalvend-bebakkebaarde weesvaders; deftige regenten en hooge regentessen; een er van leefde altijd in zijn herinnering, dit was een mooie dame, die had hem prenten gegeven toen hij ziek was en heel andere versjes geleerd dan de schoolliedjes waren. Maar daar kwamen andere rijen, ruwe, groflachsche werkmanskoppen, met lippen die vloekten en tabakpruimden, met oogen die 's Maandags ontstoken waren en onrein; daar gingen de brommende bazen voorbij met hun nog knorriger zoons, en de heerschappen die op het werk kijken kwamen. Soms kwam er ook een vriendelijk gezicht tusschen al die onverschillige menschentronies. Hij kende ze nog wel; dat was de ondermeester, die altijd zooveel te vertellen wist; dat was Rudolf, die naar zee was gegaan, een lange slungel, de jongens noemden hem Stoop; bij het weezenvolkje stond hij hoog in aanzien, en hij had de beroemdheid van mooi te kunnen teekenen; nooit was hij weêr teruggekomen, want op een goeien dag was hij overboord gewaaid, werd verteld; en dat was Leentje met haar lang korenblond haar, ze was aan de tering gestorven; en dat kleine werkmannetje met zijn bult en zijn breeden lachmond; en dat was een oud gerimpeld vrouwengezicht, dat hij altijd zag in de herinnering van dien tweeden tijd, en hij kon het niet anders zien dan in de warme schaduw van een zonnigen werkeloozen Zondag.

Er was op die tweede periode ook een betere gevolgd, hij had toen als man moeten beginnen wat een ander begint als kind.... en....

—..Miauw! klaagde de kat, de streelende hand was ruw geworden en het beest kreunde tegen.

Met het even opkijken zag hij het witte schort van den hovenier achteloos achtergelaten in den rieten leunstoel; 't lag ineengerold, de wrong van de sterke lenden zat er nog in, vol knoeiende krinkels, en de banden hingen er slap en leêg bij.

Toen was in eens de Narcerus met haar twee wonderlijke bloemen bezit gaan nemen van zijn verbeelden. Hij moest zich haar voorstellen, zooals zij nu stond in dien ruwen hoek van de donkere kas, onzichtbaar in al haar blank mooi-zijn, stil openbloeiend in den nacht, om even onzichtbaar te sterven in de wolk van haar eigen hartegeuren. Was het niet zeldzaam zoo mooi te zijn alleen om zich zelve? En het verlangen bekroop hem die bloem weêr te gaan zien, haar op te roepen opnieuw uit het duister, maar de deur was toch gesloten en zijn lichaam was zoo lui, dus bleef hij maar doorsoezen in de stilte met de warme kat op zijn knieën. De wind suiselde om het tuinhuis heen, 't was een geluidje als van zijden slepen die langs ons voorbijgaan. Hij schurkte met de schouders van genot. En hij dacht aan het verhaal van den tuinbaas. Ja, ja, in dat gebrekkige vertelsel, in dat kinderlijke verhaal van wilde buffels, stilstaand en tegengehouden door bloemengeur, en het geloof waarmeê het verteld werd, was daar niet veel in van de bekoring der bloem zelve, en die bloem was ze niet als hoorde ze thuis in den tuin van Scheherazade, de arabische sprookjes-sultane? Want ze kwam uit het oosten, had de baas verteld, uit dat wonderland het oosten, waarvan de verhalen rondspoken in de hoofden van alle kinderen, groote en kleine; uit het oosten, uit een vaag land, dat in de kleine verbeelding van het volk leeft als een vèr vermoed oord van melk en honig, van hitte en zwarte menschen; van het werkelijke oosten, dat zijn weeke weelde brengt met zijn dadels en rijpe vijgen; uit dat oosten dat de menschen tusschen de nevelen bezoekt met zijn droomerijen en dat hun, godgewijd, zijn bedwelming zendt uit de bladen van hun Heilige Schriften; uit dat wereldstuk door droomers bedroomd; uit het oosten waar het licht begint; uit het oosten, dat is uit alles wat ver af is en daarom schoon, als alles wat onbereikbaar is en daarom doet sterven van verlangen.

Zacht snorde de kater, als een die een bidsnoer afprevelt, en de rook kringelde warm op.

En ook in zijn leven was dat oosten getreden als een schoone bezoeking; 't was nog niet zoo lang geleden dat hij een grond beloopen had, waar de mensch om zijn god te vreezen met verdwaasde oogen bidt naar de dalende zon. 't Was aan het einde geweest van een lange reis, als een steelsche blik in een schoon maar verboden oord, dat hem die het gezien heeft des daags vervolgen blijft met zijn gezichten, en zijn nachten onrustig met droomen bezoekt. Nu was hij er weêr, nu zag hij weêr dat lange zandige strand waar hij aangeland was, met zijn heuvelrijen van esmerald en rood purper om de baai der zee. Hij hoorde het schuimende klotsen weêr, het breken en tuimelen der waterbanen in den avondvloed, het lange deinen der opschuivende golven, meeuwwit bekuifd, met sappig smaragd in de diepten, vol donkere blauw-waterkleuren in de omkrommende valling. En hij zag de wandelende Arabieren weêr in hun blanke tunieken, met de mantelkap in den bruinen nek, of warmtegevend over de geschoren kruin getrokken.

Daar gingen ze, de deftige zwartbaardige Oosterlingen die zonder gebaren spreken, koelte zoeken in de avondbries. Hij hoorde ze gaan, het kleppen van hun baboesjes, van de roode en gele muiltjes met neêrgetrapt hielstuk, op het natte strandzand. En hij steeg met hen naar de poorten op, tusschen de opkronkelende poorten in, waar de schildwacht zwijgend zat op zijn steenen bank; hij had de wijde broek gemakkelijk opgesjord in het kruis en joeg den rook uit zijn kiffpijpje, uit een kleinen rooden kop en dikken rieten steel met gouddraad omwonden, door zijn wijde neusgaten heen, onder zijn zwartkijkende en star peinzende oogen door. Zijn lang geweer met koperen loop en omgebogen pistoolkolf stond onder de greep van zijn hand. En verder dwaalde hij in die wonderlijke stad, tusschen het bedrijvig gewemel van veel menschen die bij den dag leven... hij slenterde weêr tusschen het bonte gekleur van veel natiën, saâmgestroomd aan de poorten van het weelde-belovende Oosten; van den zwarten, kleinschedeligen Etiopiër, langs den rechtop wandelenden berg-Arabier, die het roode foedraal van het hem onmisbaar geweer als een tulband windt om de geschoren kruin van zijn lang-mageren, fanatieken kop; langs den geelhuidigen en vuil gekaftanden Jood, die zijn rijkzijn verbergen moet en met neêrgeslagen oogen loopt; langs den ijdelen en donker uitzienden Spanjaard, die deftig doet als een Oosterling; langs den kortharigen Brit met zijn blond vleesch en koude oogen; langs den stevig gerugden Noorman, wiens kaken log uitgegroeid zijn en wiens kauwspieren dik, van het vele eten. En hij klom hooger de heuvels op van de stad, naar het marktplein dat leêg liep en waar de ezels en honden los doolden in het achtergebleven vuil; hooger op zag hij de kolossen der kameelen staan, zwaar en losgepakt tegen den nachtwordenden hemel; ze kwamen uit het binnenland, diep uit het hart van het Oosten en hadden de weeke weelde meêgebracht op hun monsterige ruggen. En nog hooger klom hij, waar de graven zijn, hij zag de vrouwen zitten, vormloos, weggesluierd in hun dikplooiïg wit opperkleed, neêrgeknikt onder het takkengestekel en gewaaier van aloës, biddend bij hun dooden, droef gebogen, klagelijk saâmgeplooid, onderworpen nog voor hun doode meesters... murmelend hun: „Allah Akbar, God is groot.”

En als hij dan opkeek, zag hij, tusschen de plantenarmen door, plassen van het blauwe, lage watervlak en de heuvels met hun kleinoodiënkleuren, en de golvend gekartelde slanglijn van den ringmuur om de stad, en de witte blokken, stapels van bordessen op elkaâr, met het geheele Kasbah, het optronende paleis van den grooten heer: het blanke visioen van een afrikaansche stad vliedend onder een komenden nachthemel zonder licht. O, wat was dat alles nu vèr, weg waren de ruwe kanten, de harde indrukken, ze bestonden niet meer, ze waren uitgesleten in het weeke liefhebben der droomende herinnering, alles was zoo vèr en zoo mooi en hij zou het wel nooit weêr terug zien.

Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als hamerslaagjes, als het koortsige kloppen van een menschenhart.

Slaperig opende hij de oogen. Hij zag de couranten netjes opgevouwen en tot een dik stapeltje gemaakt, liggen op de tafel. Toen vielen zwaar zijn oogen weêr toe.

Daar kwam de torenslag, 't was twaalf uur; de slagen rekten zich lui uit en galmden slaapdronken na in zijn hersens. 't Geluid kwam weerbarstig, als verbrijzeld tegen een dampkring zwaar van water, verstrooid geraakt en moeielijk voortgestompt door den dikken nacht. Werktuigelijk was hij begonnen te tellen: „ééne, tweeë, drieë,” 't was of het onderste gedeelte van zijn lichaam weggenomen werd, en een gevoel van waaiende spinraggen ging over zijn voorhoofd, over zijn oogleden en over zijn wangen; „acht, negen,” herhaalde hij, „acht, negen, acht, negen,” ging het al stiller en verder van hem weg... toen sliep hij met het hoofd tegen het tochtschot en met den zwarten kater ineengerold op zijn knieën.


En hij droomde dat hij lag hoog op de helling van een heuvel; de glooiing was bewoeld met klein, bleekblauw groen, fijne varens met gespleten en gekorven blaadjes en glinsterig, rondbladerig, kruipend kruid. Hij lag lui uit en zag boven zich in een stillen hemel die sterreloos was, een effen lichtveld, staalblank blauw. Over hem daalde het maanlicht en overal over den heuvel, hij zag de donkere schaduw uitgaan van zijn liggend lichaam, scherp gebeeld op den kriewelenden plantengrond; want laag achter hem rees de klare maan, zuiver in den nacht stijgend.

En toen zijn kijken weêr opklom langs de glooiing, die uitschoof wit van 't maanlicht besneeuwd, zag hij donkere, veelarmige gewassen staan, ineengekronkeld en tot een heg vergroeid; ze stonden op den uitersten rand, daar waar de glooiing verliep en de vlakte begon; en groote sterrebloemen zag hij blinken tusschen het takkengewar, witte nachtbloemen, opengefonkeld in het stralen der volle maan; en een reukdamp kwam dalen van boven, de zware geuren van de bloemen der Narcerus.

Toen werd het zijn willen die bloemen weêr te zien en dichtbij. Hij kroop langs de helling op, tot waar de planten groeiden uit den grond. Zóó bleef hij stil liggen, met het hoofd gesteund in de beide handen; boven zijn oogen zag hij de twee bloemen der cactus. De grootste was licht gebogen naar den grond. Hij kon diep inzien in het gouden hart, dat, bloedend gekleurd, tusschen uit het stralengepraal der schutbladen de lange meeldraden snellen liet, zwaar van het bevruchtende stuifmeel. En de kleinste was meer afgekeerd en puntte zijn witte bladen weg in het geduister der takkenschaduw.

Stil bleef hij in zijn bewondering. Hij voelde zijne leden zwaar liggen en wegzakken in den fijn begroeiden grond en de kracht van zijn spieren en knoken drukken als een logge macht.

In het smettelooze maanlicht was alles zóó ijl en omstoffelijk; het kleine gegroei op den grond beefde in het witte licht en daarboven fonkelden de bloemen, lichtend als licht zelve. Een gevoel van onrust begon hem te bekruipen, een wrevelig, maar week gevoel over zijn eigen grofheid. Toen, ja, hij had het zeker gezien, de blaadjes klepten.... de bloemen bewogen, ze gingen los van den stam en kwamen langzaam aanwandelen, als hoogpootige spinnen. Tot voor hem kwamen ze, daar keerden ze om en groeiden in eens vast aan den grond.

En nu ze onbewegelijk als marmeren bloemen waren, onder den blik van zijn neêrgeslagen oogen, hoorde hij dat ze spraken en het verbaasde hem niet.

—„De nacht is eeuwig,” kwam uit den afgekeerden mond der kleinste bloem, brommende als een orakel.

En uit de grootste ging óp het geluid van een menschenstem:

—„Wij zijn kinderen van één nacht en wij pralen om niet; onder de bloemen die bloeien is geen ons gelijk, ons schoon-zijn is de bloei der begeerte.”

—„En de begeerte is eeuwig,” prevelde de afgekeerde bloem.

Maar de andere hernam weêr:

—„Onze hoogste schoonheid is de schoonheid van één nacht en onze eenige bloei de rijkdom van dien nacht; waar wij bloeiend in de stilte staan, daar is het duister niet dof en het donker niet dood, wij kunnen rondzien waar onze geuren gaan, blauw is de nacht waar wij bloeien.”

—„Bloeien is behoefte en behoefte is eeuwig,” viel de kleine in.

Maar de andere sprak weêr:

—„Tusschen de wimpers van onze ontwakende oogen, toen wij geboren werden uit het licht, ging de zon weg, westwaarts, in een droom van roodrookig goud; en toen het licht henen gloeide en de avondhemel als een gewelf van luister was, zagen we ze staan, mannengestalten hoog, met prevelende lippen en verlangenden blik. Opwaarts bewogen ze de handen uit de lange, wijduithangende mantelmouw en ze strekten ze in de lichte lucht, ze bewogen ze op een breed rythme. Op de duistere aarde vielen ze neêr, de hooge gestalten der bidders, lang lagen hun hoofden tot den grond, fluisterend dronken zij het stof der aarde in, die ze zóó heilig kusten in hun dronken vervoering.

—„Allah akbar, het licht komt van Hem,” murmelde de afgekeerde bloem.

Maar de andere sprak:

—„Toen de maan nog donker was en de aarde duister onder een hemel befeest met geschitter van sterren, zijn ze langs ons heen gegaan, de zonen en dochteren der menschen die elkander zochten. Ze hadden hunne lange kleederen opgenomen tot aan de knieën voor den loop van hun verliefde voeten. En ze hebben geleefd bij ons, in onze geuren leden ze de smarten die vreugden brengen en de vreugden die in smarten vergaan. Wij hebben hun leven verstaan in het gejuich en geklaag dat om ons ging op de woorden van den waanzin der liefde. En als het geklepper van hun baboesjes weêr stil was geworden in den nacht, hebben wij de geuren uit onze kelken nagezwaaid aan hun liefde, als wierook uit witte vaten van albast.”—

—„Het leven groeit in de macht van den nacht, het duister is bevolkt met de kiemen der geboorte, groot is de macht van den nacht.”

Zoo sprak de eene bloem, maar de andere hernam weêr:

—„Als het groot gouden oog van den dag was tot de rust gegaan, en weêr een dag dood aan den tijd die nooit geboren is en nooit sterven zal, als het oog van den nacht begint te ontluiken en pinkt aan de lucht als een sikkel met scherpe hoornen, als de aarde zwelt in het donker onder de wassende maan na een dag van grooten groei en de lucht zwaar is van bevruchting, zijn er wilde schaduwen langs ons heen gestormd, stoeten van wilde buffels die elkander zochten; en aan onze takken zijn de vale vlosvlokken blijven hangen uit hun ruig lijf, dat langs ons henen schuurde in den razenden gang, en zij hebben ons verpletterd in de wilde beweging, als de grond dreunde onder het gestamp hunner driften.”

—„Wij werden geboren uit het licht en wij gaan met het licht,” klonk het uit de afgekeerde bloem.

Maar de andere sprak weêr:

—„Als de hemel nog nachtblauw is, maar uit het oosten het licht al opschemeren komt achter den donkeren bol der aarde om, als het groot wordt en groeit en het duister bekampt met vlagen van glinsterend zilveren pijltjes...”

Maar plotseling kwam met een zwaai de schaduw van een hand die de vingers groot-uit gestrekt houdt, voor de oogen des slapers; het breede goedronde gelaat van den hovenier kwam opdringen uit de diepte van het droomveld, en hij hoorde zijn stem, zeggend met het hooge geluid:

—„We hebben van avond de kas licht gemaakt.”

En in eens waren de bloemen verdwenen. Helle stroomen gekleurd licht kwamen neêrregenen voor zijn oogen om te storten tegen den grond en uiteen te slaan als stuk stuivend en plots poederend water. Maar de regen hield op en 't bleef tot een lichtenden mist, tot een glanzenden nevel in zijn droomende oogen. Geroezemoes groeide er uit en door heen, geluiden van wild water, gerommel en gereutel en gesieper zong uit den bangmakenden dampkring van stuivend licht. En de geluiden groeiden aan met lange streken, ze wrongen zich saâm tot een aandeinende golf, die weêr terugslaat. En op de stroomingen begonnen klanken te komen die stemmen geleken, ze zetten uit en drongen óp gelijk aan den zanggalm die uit de openstaande kerkdeur van een protestantsch bedehuis bollen komt, waar de gemeente zingt.

Duidelijker groeiden de geluiden aan, ze werden ontzettend. Angst overviel den slaper, een beklemming zakte op zijn borst, 't was of twee knoestige handen zijn ribben samenkraken wilden aan de ribbenzijden. Daar kwam een lollende deun opzetten, hij zwaaide en draaide boven den grommenden geluidenchaos, zweeg, viel als vermoeid neêr, maar sprong dan vervaarlijk weêr op, en spiraalde naar achteren met een woesten en buitelenden dwarrel. Almaar groeiden de geluiden in kracht, het bange concert werd al voller en voller;.... daar kwamen reeksen van rauwe kreten, luchtstooten wild uit de longen gestuwd, harde ademtochten, heete hijgingen tot geluid geperst, en met hen kwamen galoppeerende en hortende horden van daverend stampgeluid, klanken van hout op hout en van ijzer op steen. En daar stegen geluiden omhoog, saâmgeschroefd tot zuilen van geluid, en verder op ging een andere jubelende kolom de hoogte in, en daar éen en ginder éen, boven een poel van rumoerige kleuren waar alles gloeide in een hel van licht en gedruisch.

Hoort, daar begon de deun weêr, harder, komend van dichterbij. Dat klonk niet vroolijk, dat was een logge, dikke deun door dronken-menschen-kelen bezield geraakt, en opgezwollen van pret in de ruimte uitgeschreeuwd; dat was een lijzige plezierdeun, een uitbundig feestlied met een klacht tot ondergrond, een feestwijs gezongen met een naar neusgeluid of uitgeklaagd door een houten hobo, een lachen met zoute tranen achter in de keel.

Maar langzaam klaarde de nevel op en door het dunner wordende gordijn kwamen lichten pinken, lange rijen van lichten, dubbele reeksen begon hij te tellen: gele, onbewegelijke gasvlammen, sidderende roode en witte vlammen, blauwe vlammen en maanstralig elektrisch vuur; een stankwalm van gesmolten vet, van brandende talk prikkelde zijn neusgaten en hij voelde de ademwolk van veel menschen. Helderder en scherper begrensde zich de droom; hij begon lange stoeten te zien die donker slingerden, bewegingen van zwart, gestalten die voortschoven onder het geroezemoes van licht.

En in eens herkende hij waar de droom hem gebracht had. Hij was in de hoofdstad en de hoofdstad vierde feest. Hij herkende de straat waar hij was, hij voelde het asfalt ervan gladgeslepen onder zijne voeten. Tusschen de elkaâr opstootende menschendrommen waarin hij zich meê voelde gaan, zag hij stukken van den vloer, geelrose vlekken onder het net van lichtjes, die een stralend dak vlochten boven zijn hoofd. Want overal zag hij lichtjes, kleine, weinig glans gevende lichtjes, maar die in hun duizendtallig zijn gloeiden tot een gewelf van vuur; over de straat vlogen ze in kruislijnen, guirlandes ervan hingen zwaar gebogen over de geul der smalle straat, van den donkeren muur tot den donkeren muur. Opwaarts en over elkaâr heen, torsten ze in hun samentreffing, kronen van dubbele rijen gloeiende pitten, rood en wit en blauw geschilderde glazen; het dikke vet lag er troebel op den bodem in, en één voor één hingen ze in een ringetje van gevlochten draad, zwart streepje op den lichtenden wand van elk glas. De winkels waren weg, de deuren en uitstallingen gesloten, gebarrikadeerd en dichtgespijkerd met planken als bij een oproer. De ondergevels en winkelpuien geleken stomme, strakke dijken, die versterkt en opnieuw gelapt, den woedenden stroom moeten binnen houden.

Maar naar boven, boven de lichten en geluiden uit, daar gloeiden de vlaggen en trofeeën, ópbrandend. Donker kwamen ze dalen, neêrgelaten uit den donkeren nachthemel; de roode banen zakten bloedrood aan en verschroeiden boven de guirlandes tot een rauw oranje, de wimpelstrooken verbrandden tot licht rood, het blauw vergroezelde tot groen en het schemerend wit purperde, met bleek rose op de plooien. Op den luchtstroom van beneden bewogen al die kleuren zich als op een licht geblaas.

En overal over de in lichtheid wegwolkende lengte der straat, tusschen de festoenen en lichten door, boven en tusschen de banen der vlaggelappen, die een schijn kregen als waren het de hoog opgetrokken decoraties van een tooverballet, boven en tusschen de donkere lijnen van lijsten en kozijnen, waar het licht brandig langs vloog en die oppijlden en wegschoten naar den nacht toe, in de gevels die soms als brokken waren van een verbrande buurt, met hun door den nacht opgeslokte kappen en daken, zag hij de donkere gaten der opgeschoven vensterramen bebloemd en befeest met tuilen rooskleurige menschengezichten; ze tuurden alle naar beneden; met levende oogen staarden ze door de guirlandes en festoenen van lichten heen omlaag in de geul der straat.

Als door een zwaar loopende, drabbige rivier opgestooten en meegevoerd, voelde hij zich gaan. Hij zag voor zich niets dan ruggen, zwarte, benauwde, stomme ruggen. Soms was het of de zwarte rivier rondwentelde in de smalle bedding der straat; dan smeet de stroom hem rechts tegen de huizen aan en hij voelde zich opgaan in het gedonder van lawaai-makende menschen, en dan weêr links, waar hij tegen een anderen menschenstroom aankwam die teruggolfde. Dan zag hij een oogenblik zoo'n stoet voorbijgaan; 't waren krachtige mannen en opgeschoten jongens, allen met oranjestrikjes op de borst, of tusschen het lint van den in den nek gezakten hoed; er waren veel vrouwen bij, opgedrild met omslagdoeken of burgerlijke mantels. Ze hiha-den met de mannen meê. Een oogenblik zag hij ze in de dronken en bevlamde gezichten, ze waren vertrokken en misvormd door de opwinding, vuile zweetstralen daalden onder de hoeden vandaan, de haren plekten en kleefden en waren in de war, de oogen glommen wellustig, de monden waren opengeschreeuwd tot donkere gaten. Met geluiden van verschrikking gingen ze voorbij. Hi! ha! dreunden de zweetende mannen, ze hielden de vrouwen aan de gebogen armen en stieten elkaâr in de ruggen op. Hi! ha! hijgden ze als moesten hun longen te bersten, voort donderden ze, stampend daverden hun voeten op het asfalt en ze sloegen een bres in het gedrang, op den hamerenden rythmus van hun wild gezang.

Maar oogenblikkelijk rolde de bedding weêr vol en sloot de stroom zich toe.

Kalmer ging het nu voorbij, de opwandelende beweging kabbelde rustig vooruit. 't Waren rustige wandelstoeten, tevreden menschen elkaâr verdringend, huisgezinnen opgepropt achter elkaâr. Ze schoven vooruit op een luchtig danspasje... vroolijk zagen hun oogen en alles bewonderend, in de rooskleurige gezichten. En ze waren allen met oranje versierd, met geplooide rosetjes of met geverfde immortellenboeketjes. Sommigen hadden van tin gegoten medaljes aan een geel sigarenlintje op de borst gespeld of aan strikjes met de nationale kleuren. Velen hadden kinderen bij zich, ze droegen ze op den arm of sleurden ze aan de hand mede door de volte. Als een wolk van stof steeg de opgewondenheid uit hen, een vol geroezem van blijde stemmen en luchtig slijpende voeten; één gerol van uitgelaten mannenlachen ginder, hier het giegelen en gillen van een vrouw die in het gedrang gekitteld werd, daar het benauwde huilen van een verdrongen kind, dat zich den hoed voor de oogen voelt gekneld en bang wordt van het donkere leven.

Maar hi, ha! hi, ha! daar kwam weêr een andere stoet de stikvolte doorslaan en, dadelijk woest geworden en verschrikkelijk, smeet de stroom hem opnieuw tegen de huizen aan.

Weêr was hij tusschen de ruggen in benauwdheid, weêr zag hij niets dan de stomme vlekken der ruggen, de dansende en opgolvende schouders, de hoederanden boven botte achterhoofden, met de roode, uitwijkende oorzoomen er onder. Daar keek een kop even om, een rood-gloeiend hoofd met lichtglimpen in de oogen, die gediept en donkerder glommen door den hartstocht der pret, achter zich voelde hij den heeten adem van eene vrouw wademen in zijn halskuil. Daar begon een man te zingen, dat was de deun, de lijzige deun, en als aangestoken begon ieder mede te zingen: de mannen in de gekleede jassen, de vrouwen en meisjes als dames gekleed. „We gaan niet dood, we gaan niet dood!” zong het om hem, fatsoenlijk-lollig en heesch-krijschend en opgeblèrd en uitgebruld ging het van hem weg. „We gaan niet dood, we gaan niet dood!”... gerekt en onafgebroken herhaalde zich de deun over de hoofden heen, onder de festoenen van lichten door. Er liep een groote, stevige man voor hem, zijn sterke schouderbladen puilden door zijn nauwe gekleede jas, en die rug zong meê, de uitzetting der longen zwol door het laken heen. „We gaan niet dood!” zong hij met een vette stem, zijn rug wrong zich in de plooien, hij trok gezichten; dan geleek hij op een doodskop en dan weêr, als de schouderbladen bewogen, op een grooten vlinder. Maar moê zweeg het gezang, en het lange gesijfel van slijpende voeten bleef breed sluipen langs den vloer.

En eensklaps voelde hij toen zijn armen vrij worden en ruimte komen voor en achter. Een frissche gulp lucht kwam van boven neêr in de benauwing; hij zag naar de vlaggen; hij zag de lichtspatten op de vergulde knoppen en de lange snelle strepen der vlaggestokken; 't geleken groote vaste spelden die de decoraties vastprikten; toen wierp de stroom hem uit. Hij was op een plein.

Daar kon hij ruim ademhalen. De vurige monding der straat met zijn brand- en feestkleuren in de hoogte lag achter hem, en van onder braakte de zwarte vloed donkere gestaltetjes, als stukken modder, als verbrande sintels uit. Ze stoven weg over het plein of vielen weêr terug in de wielende woeling.

't Was dadelijk donker geworden. Voor zich zag hij het gevaarte van een toren opspalken, zwaar staan uit den grond en zich uitleden en wegschuiven met den kop in den nacht. „Waar ben ik?” vroeg hij zich af; hij wist het niet, al zijn plaatselijke kennis was in de war.—Want verder op zag hij andere straatmonden gapen en laaien, en vreemde poorten zag hij er pralend aan den ingang staan, donker tegen den brand der stad.—En overal, hoe hij zich keerde, daar straalden wijduit-stralende sterren; ze hingen los en laag in de lucht;.... en daar flikkerde het lichtende karkas van een gebouw omhoog;.... en dáár waren gloeiende letters geschreven of lekte vlammend cijferschrift. En hij dwaalde maar door, doelloos door, met een bang en vreemd gevoel bij zich. Dan was hij in een verlaten buurt waar het leêg rook en waar magere lichtjes arm en half uitgewaaid sidderden.... En dan was er in eens weêr een stralende pagode voor zijn oogen, als een Jaggernautsdiensthuis, opgetrokken van lijnen licht; 't zag er zwart van menschen, saâmgepakt en geschoold tot een gemeente, vereerend, stom, in geslagen aanbidding stonden ze, tot een veld vol stille houdingen geschaard om den voet des tempels; want tot achter het licht door zetten de kringen zich uit, onafzienbaar waren de rijen daar van rood-begloeide hoofden.

Toen liep hij weg, verbijsterd, uit den kleuren-brand van het tinkelende licht. Maar de ernstige grachten, ze spiegelden het vuurleven terug, het water vloeide er van, het lag tot in zijn diepste diepte er meê bedruppeld. En hij liep voort, almaar voort, als iemand die angstig in een vreemde stad holt, op goed geluk af. Drukke menschen gingen met zwaaiende armen aan hem voorbij, door straten waarin de nacht koolde. Ze zochten den kortsten weg naar het licht toe. Daar waren de huizen duister-zwijgend en onversierd, een enkele vlag gloeide er hoog boven een stille straatlantaren; en hier en daar kwam de feestkleur van het licht vierkant slaan uit een venster in het donker der straat. Dan zag hij in 't voorbijgaan door de ruiten heen, tusschen de pronkerige letters door op de glazen geschilderd, rond-opgezwollen tonnen schijnen, of dik gebuikte flesschen, of lange glimmende tinnen maten; en daarbinnen, naar buiten dringend, daar hoorde hij het feest weêr leven, kleiner; daar loeide de pret bij brokken na, daar vergloeiden de stukken plezier, gestoven, verdwaald uit het brandende hart der stad. Verder ging hij, verder, dóór en langs nauwe stegen, waar de geur van groen naaldhout vocht met den vetwalm van schoon-uitbrandende lichtjes en den gotenstank. Soms moest hij stil staan; dan zag hij mannen in overhemden en vrouwen in witte gestijfselde jakken, rauwe bleekblauwe jakken in het oranje-licht; ze zaten suf op van binnenshuis gezeulde stoelen, zat, achter hun walmende vetpotten en prieelen van bonten smuk; de leêge flesch stond in de vensterbank en nu zongen ze zalig aandoenlijke liedjes, sentimenteel geworden door den drank. Maar de stegen schenen stil, ze hadden hun bevolking geloosd naar het hart der stad. Doelloos liep hij. Hoort, hoe het er gromde, hoe vol de lucht was van de bezetenheid en de verrukking der stad. 't Was als een wagengerol, uitrollend hoog naar de wolken. Hoort, daar was de deun weêr met zijn grafgalm; vèr voor zijn oogen, daar trok een joelende troep over een brug, hij hoorde het harde trappelen der voeten op het hout; hij zag groote roode lichten, ballons aan stokken gedragen, schommelend heen en weêr als gekleurde manen; ze riepen bloedige vuurschijven op in het duister-spoelende grachtwater, onder de donkere holen der brugbogen. De troep joelde voorbij, de vuurschijven in het water sloegen tot krinkels tegen een zwarten, loggen schuitromp.

Hoort! de deun rommelde nu in een steeg. „We gaan niet dood, we gaan niet dood!” tegen de vuile muren op, tegen de blinde vensters aan. Wèg galmde de bende, maar als de naslepende rookpluim van een trein op het weiland, zoo bleef de deun er nadeunen in zijn ooren.

Rusteloos moest hij voort met de groote behoefte in zich om de volheid der vroolijkheid te zien. Hij kwam in buurten die menschenloos waren, waar alles sliep of uit was. Hij ging over de welvingen van bruggen, onder de grootstaande kleppen der ophaalbruggen door... de kettings rammelden in de stilte. Hij liep langs rasters en langs verlaten werven, waar vastgemeerde schuiten dommelden; de gereedschappen lagen verstrooid tegen den grond, als neêrgesmeten door gejaagde handen; in de donkere stilte sloop een zwarte kat sluik over lange stapels van houten planken; of een magere hond, een bleek uitziend beest, kwam uit het duister in het licht van een straatvlam, hongerig snuffelend met den neus langs den grond. Het schoof geluidloos voort op den druk van zijn zachte pooten. En hij kwam in nieuwe of in aanbouw staande wijken waar het kelderstil was. Als brokken van een fabriek stonden de zwarte huizenklompen; als een stad in puin, met dreigende silhouetten, verstrooid op de braakliggende terreinen; het rook er onhuiselijk naar kalk en naar stuivend zand; de wind maakte er leven, een stuk voddig krantenpapier, de vetgeworden omwikkeling van een werkmansboterham, rolde ritselend en kreukend over den ruwen puinvloer.

Maar waar dat hij dwaalde en hoe dat hij liep, overal werd hij vervolgd door den galm van den deun, die zich in zijn hersens had vastgeklemd om hem niet meer te verlaten. Het vervloekte refrein zong in hem, het ding kriewelde in zijn keel en drong plagend tegen de lippen op. Bezeten ervan liep hij voort door de nachtelijke buurten, met de borreling in zich, in zijn ooren hoorend hoe dat zelfde gelol opborrelde uit het hart der stad, hoe het heerschte en van de ruimte bezit nam, als een bol gewaai, met een open gedreun, dat in de verte als het diepe en onderdrukte geeuwen was van een moe stuk leven.

En langzaam aan, in de ontzettende en van verre gonzingen levende stilte, voelde hij zich een gedeelte worden, een klein uitgespuwd gedeelte van dat in vlammen en kleurenvuur feestvierende gedrocht, de stad. Een leêg gevoel van verlatenzijn, een doove loomheid begon te zakken van zijn hoofd in zijn beenen. Doodmoê werd hij, maar willoos bleef hij doorslenteren, voortgestuwd door den machinalen drang van zijn in beweging gezet lichaam; met looden voeten liep hij de straten uit, de lantarenreeksen langs en langs de stomme gevels; recht weg vloden de rijen kijk- en luchtgaten. Soms ging hij voorbij oude, dorpachtige huisjes, ze kropen laag en benauwd weg in de schaduwvlagen der groote steenen blokken. De stad had ze verdrongen, doodgekneld, verstikt. En dan weêr zag hij een onttakelden molen staan, een duisterstompen kegelromp, met een geharrewar van planken en houten als oorlogstuig in de laagte, met de verganen kapsteller in de hoogte; log en wiekenloos wankelde hij op het leêge erf, maar daar scheen hij koppig in den grond gegroeid, en stond weerbarstig met het stompe voorhoofd, donker en verwoed tegen de gladde steenen gevels der vooruitdringende stad, die hem den toestroom van wind in de hoogte afsneed en zóo gevangen hield. Nu lag het molenaarshuis verzonken, weggezakt in het zand.

Al moeier werd hij, de wandelaar, en al vager voelde hij de dingen komen tot zijn bewustzijn. Ja, ja, het feest was uit; daar ginder glom nog maar een enkel vetpotje aan een armelui's-verlichting. Hij hoorde de geluiden in de lucht vergaan, hij hoorde niets meer dan het gesoes in zich zelven, het zeuren en neuriën van den deun: „we gaan niet dood!”

Hij was bij een water, waar de nieuwe stad spoelen komt in de oude, en daar, als door een nooddruft gedwongen, schudde hij de loomheid van zich af, hij wilde terug naar binnen, hij moest er bij zijn, bij het doodbloeden der pret, hij zou de laatste lichtjes zien sterven, en dan het ronken hooren van de zatte stad.

Dus ging hij weêr op weg, om de zieltogende pret te zoeken. Ja, het feest stierf. In de eerste groote straten zag hij het vuurleven gebluscht; als naglimmende vonken knapten en sisten nog enkele lampions, met opflikkeringen van smeerkaarsvlammen. Smeulend-rood rookten ze op de vette bodems der glaasjes. Hier was het er één, en wat verder twee of drie bij elkaâr geschoold, maar soms waren lange einden al uitgebrand en daar waren de rijen glaasjes vreemde risten, als hangende flarden, en de staketsels en wimpelmasten het vervallen overschot na een grooten brand. 't Was een langzame vernietiging. Gesmoord was het laaien der vlaggen en trofeeën; alleen boven de straatvlammen lekte en vloog het brandlicht nog op, langs de oranje en roode banen.

En hij ging tusschen geknakte heggen en door gehavende eerepoorten. Ze brokten en klontten samen, laag in het duister; dofzwart waren ze nu, met raadselachtigheden en verlepte boomengroen-kleuren, met verschroeide hoogsels op de takken van het naaldhout. Soms waren er gaten, bressen in de heggen getrapt, als waren er stoeten doorgestormd van opgejaagde wilde beesten; bij de poorten dreef de grond van de afgeschuurde naalden, ze glisten onder zijn voeten waar hij ging, hij kreeg het gevoel als liep hij op een boschgrond. En overal lagen afgerukte takken, ze lagen plat en vertreden, doodgestrekt in hun rechtvingerigen groei op het pad vol naalden; een harsgeur walmde sterk rond, overal, uit de open wonden van het opengescheurde, afgereten en gekneusde dennenhout. Daar lag een bord met een klinkend opschrift als een neêrgehaald blazoen, tusschen de scherven van met stokken afgeslagen lampions, en daar groezelde de vuile strook van een oranjewimpel, tot een touw gedraaid onder het lange gemurw van de slijpende voeten.

Ja, 't feest was dood, heelemaal dood, dacht hij. Zie, hoe de nachthemel begon te klaren al, hoe het donker dun werd en hoog boven de huizen klom. Maar ginder, van uit het midden uit, daar gromde het toch nog; 't was als een broeiende wolk die geluid uitmistte boven de straten.

Langzaam wandelde hij tusschen den dooden tooi in de stille straat. En hij zag ver van zich menschen komen, zacht zingend sloegen ze zijstraten in; maar achter hen volgden anderen, en toen was hij opnieuw tusschen menschen. Groepen van naar huis keerende feestvierders gingen aan hem voorbij, mannen en vrouwen. Moê en òp sjokten ze voort; aan elkaârs armen hingen ze, saâmgeregen, steun zoekend voor de slappe knieën en zwaaiende bovenlijven. Verfomfaaid waren de gekleede jassen, de hoeden ruig en gedeukt; de vrouwen hadden hun doeken omgeslagen naar achteren over den schouder, luchtgevend waren hoedelinten losgestrikt en de mantels open voor de borsten. Als een straatvlam een rij in het gezicht sloeg, kon hij zien hoe verlept zij waren, uitgebrand ook zij; in de lijnen en gelaatsgroeven, zieltoogden de dronkenschap en de pret-passie, de oogleden waren dik gezwollen, als doppen om de puilende oogen; onophoudelijk knipten zij ze toe. Daar liep een vrouw te slapen, met gesloten oogen liet ze zich voortslepen tusschen twee mannen, haar hoofd rolde op zij en dan in den nek, de wrong van haar hair was los, en ze had een witten zakdoek, met een tuit naar achteren, voor de ochtendkou om het hoofd geknoopt. Werktuigelijk bewoog haar mond op een klein lachje, want naast haar, aan haar oor, daar zongen de mannen nog, maar hun mond wilde niet meer wijd open en de feestdeun kwam heesch tusschen de benauwde spleet der lippen vandaan.

Neen, 't feest was nog niet dood. Want zie, hoe langer hoe meer, van alle kanten, begonnen de roodgloeiende deurgaten van kroegen en koffiehuizen raaskallend de pret naar buiten te smijten, bij horden van volgedronken feestelingen, op gulpen van smook en drankwalm, tusschen het stervend leven in de slapende straat. En dan schuimde dadelijk het geweld weêr op, dan geeselde de bezetenheid het arme en weêrspannige lijf, dan won de drank het van de afmatting, en in overspanning strekten de spieren zich stijf, de armen zwaaiden, en de slag der voeten klonk forsch als in den voornacht. En zóo danste bij brokken de drukte weg en de straten uit; zij holde door het licht en de schaduwen der schuchter wordende lantarens, tusschen den dooden tooi, onder de uitgebrande flarden van het feest, met den langen galm van den deun achter zich aan, die hol nabauwde tegen de huizen.

Dan kwamen er weêr anderen, rijen en rijen, maar de straat bleef stil. Alleen groeide er de geluidschuiving der moede voeten, van menschen die stemmeloos gaan.

Maar dichter bij het hart der stad daar gloeiden de kleuren nog fel, daar sloeg en zwatelde het gele gaslicht nog in sterren en cijfers en letters van vuur, dáár was het feest nog in zijn hoogste opbranding. Al wat de stegen geloosd hadden, het was hier, verbrandde hier in den laten nacht; al wat in het donker leeft en het licht schuwt, leefde hier onbeschroomd als in den vollen dag; al wat in krotten broedt en soest, lange dagen lang en den nacht wacht met doffe oogen; al wat daar woekert en dommelt of droomen bouwt van woeste begeerte, zich vergetelheid voorspiegelt in razernij, en het niet-bestaan-meer verlangt in een wolk van verrukking, was hier, ziedde hier, leefde zich hier uit in de hartaderen van de stad.

Want alle kelen zongen, iedere deur was een keel, uit alle kroegen en danshuizen zwollen de deunen zwaar en breed op dikke adems aan. Hij voelde zich loopen in een gelen lichtwalm, vol en bevolkt met metaalklanken en geschetter van koper; en de houten hobo's ze klaagden er hun neusgeluiden in uit, en de afgebeulde violen snerpten smartelijk zaagtonen uit versleten longen, en een rinkelen en tinkelen, soms tot een luien groeiend, snelde dwars door het geweld, van de eene deur in de andere, het wilde barbarengetingel van ijzeren triangelen.

Ja, alle kelen zongen, alles joelde er om het laatste en hoogste lied. In het bleeke van den ochtendlijk-wordenden hemel juichschaterde en schreeuwde het oranje, wild lachte en blerde het rood, piepte en gilde het wit en bomde het donkere blauw samen met het geduister van het dennegroen en met het gepurper der schaduwen; en uit en in den gelen smook, uit en in elk dampend feesthol, door de dreunende vreugde, onder het kleurenboffen der vlaggen, en van achter de als borsten bolstaande tochtgordijnen, opgeblazen door de pret daar binnen, kwamen de snelle flaplichten vliegen van glazen en flesschen, groeiend tot een gelui van lichtjes, schielijke en korte glasflitsen op de rinkelende kristallen luchters.

En in de zingende volte der straat daar zwaaiden en ijlden losgelaten en bezeten schepsels, wilde wezens in de kleuren voort; geslachtloos schenen ze; mannen in vrouwenrokken en vrouwen als mannen vermomd, in witgestijfselde jakjassen en in onderbroeken, oranje geverfd met afkooksels van fernambuk en provinciehout. In een rammelende armelui's vermomming staken zij; met den dollen en bonten smuk van hun grove vinding was hun lijf getooid; de uitingen van hun beschaafden barbarensmaak hadden ze met het plezier van kinderen en klein gebleven geesten over hun arme lichamen uitgestrooid. Want overal hadden ze strikken en kokardes en linten en bandelieren. Tot aan de randen der broekspijpen pronkten ze met sieradiën, gekocht voor weinige centen, met oud verknipt goed, sprekend en opzichtig gemaakt in potten kokend kleursel, en toen dagen vooruit zelf geplooid en geschikt in noesten en opgetogen vlijt. Vermaakte nachtmutsen van wonderlijk fatsoen, of papieren steken als de mutsen van boetelingen met kleuren bevlamd, zwierden op hun hoofden, hingen over de tronies, schuin op de losse haren.

Zóo hadden zij den geheelen nacht gedanst en genoten en gezwermd, de straten vullend met het plezier van hun vrijheid, en in de tuchteloosheid der feestwoede hadden ze zich vertoond tot in de rijke wijken. En nu vol van drank en pret klotsten en dansten ze hier, den nacht uit. Met afgezakte kousen op de grove schoenen stampten hun voeten onvermoeid de straat. „We gaan niet dood, we gaan niet dood!” gilden ze in het georgel der deunen. En onbeschaamd, als thuis, wierpen de vrouwen het hoofd in den nek, en toonden de naakte stukken van hun keel en borsten, en lagen in de armen der mannen, vol en zalig, die, dronken als zij, bot lachten met den breeden mond, en haar bewuifden met takken van dennegroen.

Maar woest opbonkend met de hoofden vooruit, schreeuwden en brulden zij dan hun hi, ha! hi, ha! en weg donderden ze weêr. Een steeg zwolg ze in; de deun echode in de steenen gang; en boven den warrelenden klomp van oranje en wit en donkere haren, slierden en vlogen de ballons aan de stokken en trokken vurige strepen, kringels en bollen van licht tegen den uitgang der steeg die blauwde in den kil komenden morgen.

En aan het einde, uit een anderen steegmond, daar kwam weêr een andere bende zoeken het geroezem van het gele gas. Zij kwamen naar hem toedraaien, hun armen sloegen de lucht, ze wuifden met de vingers naar het licht en wrongen de lijven-lijnen in de dierlijke drift van hun onverzadelijkheid. Achter hen aan liep een man met een groote vlag, een geverfd beddelaken was het, en op de punt van den stok was een groote aardappel tot een knop geprikt, de flarden van het verscheurde omwoelsel van goudpapier hingen er als vellen bij.

Voor de dwarse baan der oranjevlag, dwars gehouden door sjorrende handen, kwamen de bezetelingen aantuimelen in hun bont carnavalspak. Als beestenmanen zwiepten de haarbossen op en vielen over de oogen en rafelden en sloegen uit elkaâr op het schudden en kantelen der hoofden, die rood en gezwollen van drank en pret alle waren doorboord met het zwarte gat van den zingenden mond. Zoo daverden en rolden ze voorbij, langs hem, en walgend rook hij den drankwalm die uit hun kelen rookte.

Maar verder op daar voelde hij zich in eens in een heerlijke ruimte en lucht; de straat was weg en de dronkenschap en de roes en de begoocheling van het klaterende licht. Begeerig stond hij stil en zoog zich de longen vol aan den klaren en kouden morgen. Want dáár in het oosten, daar klom de dag, daar blonk een breede baan licht, in de lengte glorend, mat zilver en bleek watergroen in het parelblauw van den hemel. Innig kwam de dag opschemeren, een handbreedte boven den horizon, boven de laaghangende en rosse bank van mist waarin de stad rillend wegkromp als in een rooden rook. Daar kwamen de feesthuizen te voorschijn in den nuchteren morgen, met kleine en bangelijke silhouetten stonden ze, met de rafellijnen van hun schoorsteenen en van de telefoonhekken op de daken; 't was een lange, vèr verloopende grauwe rij, de kleuren der vlaggen waren er in te raden en soms lichtte er flauw een vensterglas met het bleeke geglimmer van den dageraad.

En verder op, daar spleet de dag scheuren in den nevel; de lantarenlichten begonnen te verarmen en te vervuilen in de roetkleur omlaag, en nog wat verder daar sparkelde de morgen al, door het donkere spinneraggewar van masten en touwen en sprieten van rustig vastgemeerde schepen.

Rondom was het stil en algeheel eenzaam. Een man kwam loopen langs den wallekant, hij had een langen stok over den schouder. Telkens stond het donkere figuurtje stil; één voor één verdwenen de roode gaatjes der lichten uit de blauwende schemering.

Huiverend in de kilte verliet hij zijn plaats; onder zijn voeten voelde hij de steenen glibberen, 't was of de grond zweette na de lange slijping en betrapping der eindelooze reeksen van brandende voeten; overal begonnen de huizen weêr los te staan, op te blokken uit den grond. Zie, nog gingen er menschen. Enkele paren schoven voorbij, ze keken schuw en beschaamd om hun verwaarloosde kleêren, hun boorden waren geel en het nuchtere morgenlicht druilde blauw op hun bleeke, uitgeputte gezichten, op hun slap vleesch met de kleuren van cadavers; aan den hoek van een steeg zag hij een vrouw in een oranjebroek en een wit gekreukt jak; zij stond voorover, leunend tegen een lantarenpaal; met gestrekten arm, hoog met den vollen greep der hand hield zij de ijzeren pijp omklemd. Hevig schokte en hikte haar lijf, en de vrije hand ging woelend en wroetend over de maagstreek in de plooien van het witte jak. Telkens boog haar hoofd met den zwarten haarbos, en toen hij voorbijging plaste als de gulp van een klaterenden pompstraal, klinkklaar als zuiver water, de inhoud van haar maag tegen de steenen.

Met slappe banen en zonder golving van plooien, zwaar en nattig, hingen de vlaggen lang langs de huizen neêr, de kleuren sliepen in de blauwing, en overal brokkelde er het overschot van het feest. De sterren en letters waren van rood gemeen hout. Ze hingen storend-vies beprikt met de bleeke kluiten van vetglazen.

Hooger vloog de dag tot den hemel op. Nu lichtte de heele lucht al. Kleine frischpaarse wolkjes dreven en dobberden er in rond; en beneden daar spiegelde het in ijzeren tramlijnen, lange glimslingers snel ijlend voor zijn oogen uit.

En toen was hij weêr op een plein, en in eens thuis, herkende hij den Dam.

Daar lag nu het hart der stad open en bloot, de zielzetel van het feest met zijn verflensten tooi. Wat een rommel! De weekheid des uchtends vloeide over de bonte prullen en vergoot haar vochtig tranenlicht over den verstoorden ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De dag schreide zijn weening uit over de huizen, die omhangen met hun bonte opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen in hun mooi pak; en midden op het plein daar rees een gevaarte van bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren te schreeuwen en te vloeken tegen de teêrheid van den morgen; dof en onsamenhangend bromden de kleuren, als het razen van een troep bedronkenen, die in hun roes hardop droomen.

Daar stond nu de verrukking van al die menschen te verkillen in het vroege licht, de oogenlust van dat nu zoo uitgeputte volk, met zijn groote liefde voor kleinen en bonten smuk. Hier had het den geheelen nacht gezied en gekookt en geborreld.

De wind huiverde in de flarden. De wijde vlakte van den Dam was geheel verlaten. En met zijn oogen dwaalde hij de huizen langs, de monden der straten in, tot in de hartaderen der stad; ook daar was het stil, doodstil; het rood der vlaggen blauwde in den hangenden schemer, donker als stilstaand bloed.

Toen, het plein in zijn slapende bontheid, in zijn wanorde van dronkenschap latend, zochten zijn oogen het oude stadhuis. Nog nooit had hij het zoo mooi gezien. Het stond in 't gezicht van al die kleinheid en versnippering; barsch, èenkleurig en somber, als een reus van ernst, als een stuk steen-geworden zelfbewustheid en trots van rijzende kracht. Machtig stond het in het hart der stad nu, in den ijlen morgen, gesloten in zijn lange blokkenorde, met een geweld van wil neêrgeploft op den grond. Lang zag hij het aan en ontzag daalde uit die hooge donkere steenheid diep in hem neêr. Hij moest de poorten zich zien rekken langs het grondstuk, hij zag den gevel breed en in zijn lijsten zich verfijnen en stijgen blijven zonder verlies van kracht; hij zag de gevelspits kroonen en het kroonstuk als neêrgeklapte vlerken schutten en bergen een schat van vinding; hij zag den toren opgaan en boren naar de lucht; maar neen, daar zwenkten de lijnen van den koepel terug, van onder tot boven stond de reus massaal, gesloten in zich zelven, gedrongen in zijn eigen kolossaal zijn. Ja, dat was groot, dat was groot, dat stond vast in den dag en in den nacht.

En met een opkomend gevoel van kracht boog hij toen de armen vooruit, haalde de longen vol, zijn mond ging open, en toen in eens drong de deun die hem bezeten had, dien ganschen langen en bangen nacht, als een galm van onvernietigbaar leven over zijn lippen en midden op den Dam zong hij: „Wij gaan niet dood.”


Daar schrok hij op, wakker geroepen door het geluid van zijn eigen stem. De stoel wipte voorover, sloeg den grond. Met de oogen nog vol slaap zag hij den zwarten kater wegspringen van zijn knieën en met den staart in de lucht hollen tot onder het fornuis. Daar bleef het beest hem aan zitten kijken met zijn groene en wijdrond geopende oogen.

Schurkend van kou stond hij voor zijn stoel. De lamp, die hem den geheelen slaap door op de oogen geschenen had, brandde rood en duister, dreigde uit te gaan. Even nog keek hij op de klok, mompelde, „kwart voor tweeën.” Daarna blies hij het licht uit en ging op den tast af naar zijn kamertje.

Door de deur van den zolder kwam de doordringende geur van rijpende meloenen hem tegen. 't Was bepaald benauwd.

Hij ging zijn kamertje in, stak de nachtkaars die op het beddetafeltje stond aan, en ging terug naar het venster.

Het huis sliep; het zware gesnork van den tuinbaas zuchtte door den zolder, gesmoord als een geluid onder een deken vandaan; en boven zijn hoofd daar ratelde op de pannen een klein gerikketik, een zacht nat geklikklak van vallende droppels.

Toen hij het venster open deed, kwam een vlaag vochtige warme lucht zwellen door het zwarte gat naar binnen; want buiten over den stillen tuin, kalm en overvloedig als een zoete zegen, viel de regen, in den nacht die 't geluid verdubbelt.


La Mancha.
UIT EEN BRIEF.


LA MANCHA.

....
Ik heb weêr een paar gezellige dagen doorleefd met het bladeren in de geschiedenis der lotgevallen van dien vernuftigen Hidalgo Don Quijote de la Mancha, zeker wel de kuischste en dapperste ridder die ooit ter wereld bestaan heeft. Een paar dagen heeft dat heerlijke hersenwerk van Cervantes weêr stil in me gewoond, ben ik op en neêr gegaan in den frisschen adem van dat prachtige kind zijner intelligentie. Dan zat ik stil te lezen onder de lamp en hoorde ik mijn zuster zeggen: „kijk nou leest-i zeker wat grappigs, want nou lacht-i zoo.” Maar ik heb nog een ander apart pleziertje gehad; toen ik die twee bekende dikke boekdeelen in hun stuk gelezen en met striemen en kleuren besmeurden omslag.... terug ontving, zag ik mij zelven oogenblikkelijk weêrom, zittend in den holder-de-bolder van een Spaanschen derde-klas-wagen, de knieën opgetrokken, daarop het boek en met de voeten tegen de voorbank. Maar toen waren die verfomfaaide boeken, waar ik nu zooveel van houd, nog net zoo frisch als een geestigheid van dien dikken Sancho Panza en het kapitoor nog niet ontluisterd en gehavend als eens de betooverde helm van Mambrin, die in de profane oogen van zoo een bloedrijken en snuggeren schildknaap al zijn leven lang een scheerbekken gebleven is en dat nog wel zijn zal; want de Sancho's sterven niet, alleen worden ze van jaar tot jaar minder geestig. Neen, die vlekken zijn van later; want ook mijn twee boeken hebben gedoold, zij zijn ongenadig geslagen geworden en gestompt, precies als de dolende ridder wiens geschiedenis ze vertellen: van dien dwaas die meer wijsheid spreekt dan tien wijzen van den kouwen grond. Ze hebben geducht klappen gekregen, zei ik, neen maar, van alle kanten, door den rollenden rommel in mijn alles behalve huismoederlijk gepakten reiskoffer; ze hebben moeten vechten met mijn viezen verfwinkel; ze hebben mijn verftuben geknauwd, maar op hun beurt weêr smeer gekregen van kwalijk opgedroogde studies. Geen wonder dat ze er zoo uitzien, ze zijn geschud onder de ruwe handen der vrachtjes-mannen aan de spoor, als de gele graankorrels in de wan van Dulcinea.

Maar die roode vlekken, die roode, dat is de kleur van La Mancha's rauwen grond. Ik kan dat boek niet opslaan, of daar zijn de smetten van mijn vingers, als ik doodmoe en laf voor de zon met ontstoken oogen thuis kwam uit dat helle veld rondom Alcazar de San Juan, in de herberg, o, die herberg, en dan neêrviel op mijn bed, o, dat bed, mopperend en me zelven kwellend met mijn kwade luim; om dan gretig te grijpen naar dien gelen bundel op mijn nachttafel, eindelijk, maar altijd te laat, vol verlangen geworden naar den hoogen lach die daar optrillert en steigert uit dat gezegende en eenige boek.

Maar toen ik in den spoorwagen het me zoo gemakkelijk maakte als een arme reiziger dat doen kan, had ik La Mancha nog niet gezien. Ik kwam van Aranjuez, waar ik me een paar dagen verveeld had, ik geloof uit noodzakelijkheid. Ik weet nog wel dat ik maar niet begrijpen kon hoe Don Carlos, zooals Schiller ons wijs maakt, daar zulke goeie dagen beleefd had, zeker amourskens. Ik had ze er niet, geen van beide; 't was stoffig heet; het stadje of dorp met zijn kippenloopachtige straten, zag er uit alsof er zoo pas een vulkanische aschregen op gevallen was. De koninklijke lusttuinen die zoo beroemd zijn, leken me tuin geworden opticaprenten van twintig jaren hèr. Bovendien was ik terecht gekomen in een groot hotel, een boeren-Escuriaal, waar de waard,.... maar Carajo, zulke dingen vertelt men niet,—zelfs de geestigheden van Sancho hadden geen vat op me, 't leek me of ik levend daar in Aranjuez was ingemetseld. 'k Zat maar te luieren in een schommelstoel, recht door mijn raam kijkend in den stijven kippenloop der straat, kalkwit in de zon, en naar de menschjes die als puuletjes scharrelden in het licht, weinige en dan nog maar even, want 't was heet. Aan het einde in de verte der straat, zag ik een brok van de zware ronde muurmassa der Plaza de los Toros, dat kon het kippenhok zijn, eng bepaald, alles eng, benauwd, al was het er nog zoo wijd; een verstijfde boel als al die nare ceremoniën, als de poppenvormen van het koninklijk bedrijf dat aan Aranjuez zijn kille lusttuinen schonk.

Maar ter nauwernood had, om even eenvoudig te spreken als de voorbeelden die onzen goeien Don het arme hoofd hadden op hol gejaagd, ter nauwernood, zei ik, had de blonde Phoebus de gouden tressen van zijn mooi haar gespreid over het hobbelige aangezicht der onmetelijke aarde, ter nauwernood hadden de met duizend kleuren geschakeerde vogeltjes (die in La Mancha niet zijn) met de harp-tonen van hun tongen, op een weeke honingzoete melodie, de komst vermeld der rooskleurige Aurora, die, latend de zachte sponde van haar jaloerschen echtgenoot, zich vertoonde aan de stervelingen op de hooge balkons (dat zijn zeker de bergen) aan den Castiliaanschen horizon of ik verliet evenals de Don, de loome veêren, steeg op mijn negentiende-eeuwsche Rossinante ('t was een bommeltrein) en nam mijn weg dwars door de oude en beroemde vlakten van Montiel.... neen, zoo ver was ik nog niet.

Maar een paar uur later ging 't er toch op los, sneed de trein, de oasen verlatend, schokkend met een ondergrondsch geluid van slingerende kettingen, dwars door een onmetelijke ruimte van rood zand, een urenlange en wijde vlakte, waarop geen bekoring lag, waaruit geen opwindende lijn steeg van een boom of een rots, waar geen waasje van damp de naaktheid sluierde of de ruimte kromp. Als ik van mijn boek opzag, draaide het roode veld door het spoorwegraampje aan mijn oogen voorbij, mijn kijken vloog de rauwe ruimte over, en door de droge zout-smakende lucht, tot aan den altijd rooden horizon die ijzerhard sneed in het brutale blauw van den hemel. Mijn God, wat een land, wat een jammerlijke ellende. Soms snelde een lange strook, vlakker en van een bleeker rood, aan het raampje langs, ik zag haar wegslingeren, kronkelen als een lang lint, en al wapperend met ijler wordende kronkels wegpunten naar de lijn van den horizon en dan kwam maar even de gewaarwording op: daar gaat een weg door dat treurige en doode veld.

En maar altijd sneed de trein langs haar ijzeren banen voort door het menschenlooze land. Als ik mijn oogen sluit nu en die snel gevloden gezichten weêr tracht op te roepen, dan komt me niets in de herinnering, niets, geen kar, geen ezel, niets, heelemaal niets dat uitstak, wat ik die groote leegte voor een poosje beheerschen zag, niets herinner ik me dan een zwarte ekster die opvloog van haar aardkluit, maar weêr neêrstreek dadelijk, om den voortsnorrenden trein na te gaan zitten kijken met haar slimme oogjes. Een enkele maal schoof een kale venta52) hortend achter de telegraafpalen voorbij, of er kwam in de verte de witte mierentroep aanstippelen van een begraven dorp met de groenige vlokken en strepen er om heen van moeielijk ontgonnen terreinen.

Ik weet niet meer waar ik den eersten windmolen zag. Ik had het opgegeven uit het raam te zien. Ik vond La Mancha in mijn boek heel wat mooier. Dus las ik er weêr geducht op los. Ik zag voor me onzen ridder zitten, stijf, rechtop in zijn verroeste rusting, tusschen de herders in hun kleêren van schapevachten met grof naaisel; uit hun roode, diepgelijnde koppen keken de oogen oplettend, want de Don orakelde. In de holte van zijn vooruitgestoken hand bekeek hij eenige goudkleurige eikels; geheel opgegaan was hij in een ridderlijke droomerij; op den grond lagen de overblijfselen van een vleeschmaal; Sancho had het hoofd in den nek geworpen en daarboven de leêren wijnzak en nu klokte hij naar hartelust met gesloten oogen.

—„Gelukkige tijden,” begon de Don, „en gelukkige eeuwen, die, aan welke de Ouden den naam gaven van den gouden tijd, niet omdat dit metaal dat in onze eeuw van ijzer zoo hoog gesteld wordt, zich toen zonder eenige moeite verzamelen liet, maar omdat zij die toen leefden deze twee woorden niet kenden: het mijn en het dijn.”

En met de eikels in de hand, wier goudkleur dien gouden tijd terugspiegelde in zijn verdwaald hoofd, orakelt hij voor de tuitende ooren der herders zijn ridderlijk ideaal van den geluksstaat. Met dikke woorden en bloemrijke zinnen, zooals het past in een mond van een doler als hij, vertelt hij van dat verloren land waar alles goed was en alles rechtvaardig, waar elke bloem groeide voor elken mensch en elke gouden eikel voor ieder die hongerde; en als alle groote dwazen en ook als allen die met het hoofd leven deze bange wereld uit, bevolkt hij zijn wereld met zoete wezens, met nimfen, herders en herderinnen, naakt en kuisch, zonder de wilde zweepingen van groot geworden driften, zonder de bruisingen van het donkerroode bloed, zonder de warrige ondeugden van een geslepen en kronkelig brein. Toen orakelde hij: „toonden de verliefde bewegingen der ziel zich zooals zij waren, zooals zij werden gevoeld, kinderlijk en onbewust, zochten zij zich geen waarde te geven door een kunstmatige omwikkeling van woorden”....

Zoo gaat hij voort, telkenmale verloren in zijn verbijstering, maar zacht wiegen er woorden van wijsheid tusschen den krulligen omhaal van zijn verrukten geest.

Ik weet wel dat ik dit gedeelte altijd met graag genoegen herlees, ik weet niet of ik gelijk heb, als ik daar de eerste sporen vind in dat boek, hoe later uit dien volslagen gek, uit die schepping van grooten lachlust, langzamerhand een ongelukkige groeien zal, een hoog opgevoede geest, een zonderling die dikwijls een ziener wordt, onder de sublieme bedoelingen van zijn schepper.

—„Caballero, un molino, un molino a vento, caballero,” hoorde ik achter me zeggen. Een poosje te voren was er een reiziger ingestapt. We zaten nu met zijn tweeën in den wagen. Ik zag om. 't Was een stevige boer die voor het raampje stond. Hij droeg de breedgerande sombrero van de Spaansche gezeten boeren. Uit den inham van zijn laag uitgesneden vest kwam het witte overhemd met een boord zonder das, en onder zijn vest vandaan puilde om zijn buik een roode gordel, die hem nog dikker maakte. Hij keek tevreden naar me om. Ik zag in zijn vollemaansgezicht twee kleine guitige oogjes stralen die dicht bij elkaâr kropen. De trein naderde, geloof ik, Tembléque. Ik boog me uit het andere raampje en zag de roode woestijn hier en daar bestreept met gele rijen, strepen afgesneden koren, als regels van stoppelige bossen stroo gestoken in het zand. Als ik langs het hoofd van den boer heen keek, werd het veld langzaam-aan geler, een dor gele volte werd het, bar geel in de groeiende zon, en daar midden-in rees de stompe kolos van een molen met een van stroo gevlochten dak, als een muts van vreemd fatsoen bovenop den steenen en geringden cylinder, waaruit de gaten der vensters als donkere oogen staarden.

Aan den tegenovergestelden kant van den windsteller sloegen de armen der wieken in de lucht; van onderen rustten zij op het land en zooals ze nu stil waren en elkaâr bedekten, en 't was alsof er maar twee wieken waren, geleek de kolos op den romp van een reus die op zijn lans staat te rusten tusschen het koren in; en de saâmgevlochten knoedel boven op het stroodak was als de kam van een helm waaruit de panache is weggerukt.

Toen stoof de trein voorbij tientallen van maaiertjes. Ze gingen achteruit loopend langs het gele koren, dat als een dijk tegen hen aanstond; met lange armzwaaien als op een commando bewogen zij zich, sneden zij met de zeisen de volle garven af.

Tembléque kwam en ging voorbij, andere molens stegen op heuvelklingen uit het veld; langzaam verdwenen ze uit het gezicht in hun houding van peinzende reuzen, en langzaam aan begon het veld weêr te dorren tot zijn roode eenzaamheid.

Ik was weêr teruggezakt in den heeten wagen. De dorre adem die uit de vlakte zwoegde, hing in de houten kast. De felle zon sloeg van het land op en brandde neêr op den wagen. Mijn keel was als gezouten. Speekselloos brandde mijn tong tegen het verhemelte aan. Zonder lust lag ik languit op de bank en probeerde te slapen; maar de dorst kwelde, 't was bijna middag, de hitte werd onuitstaanbaar. Daar hoorde ik opeens achter me het natte klokken van vocht; ik sprong op en zag achter me mijn dikken reisgenoot met het hoofd achterover geleund op het wagenschot. Zijn dik gezicht verdween geheel achter een leêren wijnzak. Tusschen de gebruinde spieren van zijn rooden gestrekten hals zag ik den koelen stroom van den wijn dalen. Met volle teugen dronk hij.

Eindelijk, Goddank, hield hij met drinken op, veegde zijn lippen af met den rug van zijn hand, keek op en zag me aan. Een goedige, dikke lach kwam op zijn heele gezicht, in zijn geknepen oogjes, in het bollen van zijn wangen, in het lang uitrekken van zijn mond. Met een snel gebaar stak hij mij den wijnzak toe, en vroeg: „quiere Usted?” Ik zei niets, maar bracht de tuit aan mijn lippen, deed net als die goedige Sancho het zooeven gedaan had; ik legde mijn hoofd op het wagenschot en bleef zeker zóó wel een kwartier lang met de oogen kijken naar de zoldering van den spoorwagen.

Mijn boer viel toen op de bank in slaap en ik keek opnieuw door het raampje in de draaiende vlakte. Er was geen wolkje aan de lucht, de zon brandde neêr op de naakte huid van La Mancha.

De trein kwam en ging gillend weêr verder, Huerta, geloof ik, voorbij; links moest Argamarilla de Alba liggen, waarvan Cervantes zich zoo genereus den naam niet herinneren wilde bij den opzet van zijn boek. Geen mensch was ingestapt. Even had ik den bruinen kop van een vrouw gezien, een gelen doek om het hoofd gewonden en om het gore haar. Zij had een witte, ronde, steenen kruik met een klein tuitje in het midden bij zich; ze hield die gesteund in de zij. Van tijd tot tijd schreeuwde ze: „agua fresca, agua bonita para bebere,” met een heesche, moede stem. Ik zie haar diep ingezonken oogen nog, die branderig gloeiden als werd zij door koortsen verteerd, en dien breeden, zwaarmoedig hangenden mond met droge barstjes in de paarse lippenhuid. Maar de trein rommelde voort door het zand. De vlakte van Montiel blakerde en schroeide onder den geesel der zon en ik viel weêr terug op mijn harde bank, bijna bang geworden van dat verschroeide en doodsche land, waarin de dorpjes verloren zijn als een schip op de groote zee.

En door zoo'n oord nu doolt in dat prachtige boek, die onsterfelijke dwaas Don Quijote, de schrale ridder van de droevige figuur, de man die niets gewoon kan zien, die avonturen vindt waar ze niet zijn, die niet spreken kan als de barbier of de pastoor van zijn dorp, die eene bange zorg is voor zijn nicht en gouvernante. Langs de stoffige wegen gaat daar de zonderling met zijn boordevol hoofd in dat leêge land met zijn nuchtere bevolking, overal in hutten en venta's komt hij, gaat hij in de kinderlijke opgewondenheid van zijn missie, en waar hij met slagen wordt beloond voor zijn opgedrongen bijstand, weet hij zich te troosten door de gedachte aan den onsterfelijken roem van zijn daden.

En daarnaast, dat vind ik het tweede heerlijke in dat ruime werk, in dat vast gegroeide geesteskind, gaat die andere onsterfelijke man, de schildknaap Sancho Panza, de stevige boer met al de hebbelijkheden van zijn soort en ras, met zijn boersche babbelzucht, naïveteit en uitgeslapen slimheid, met de groote behoeften van zijn zwaar lichaam, eten, drinken en slapen, een stuk menschensoort op en top.

Zoo gaan ze dwalend naast elkander voort, de verrukking en het gezonde verstand, en hoe meer zij dwalen in zich zelven, dringen zij zich samen; hoe langer ze dolen groeit er uit hun samenzijn een vuurwerk van vernuft en de zegen van een goed hart, het gevleugelde mooi-zijn en de fonkelende vinding.

De trein was nog altijd niet in Alcazar de San Juan, het centrum van La Mancha, waar ik naar toe op weg was. Mijn boer slaapt met gesloten vuisten en open mond, zooals Sancho slapen kon als zijn buik vol was; en de vlakte gloeit.

Met reinen spot van een superieuren geest die een geheele periode belachen wil en kàn, dacht me zoo, heeft Cervantes de groote kale armoede van La Mancha, die nuchtere werkelijkheid, gezet tegenover den pronkzuchtigen smuk en de onzinnige krullerijen, het gekozen tot strijdperk voor zijn dolenden ridder, tegenover den leugenbombast der ridderromannenschrijvers die hij belachen wou. Maar hij heeft niet kunnen ontkomen aan de wet der natuur, die hij zelve leeraart in zijn proloog, dat elke gelijke zijn gelijke voortbrengt, en zoo dolen nu die twee uitingen van zijn hooge persoon, zijn twee gelijken, zijn twee geesteskinderen die hij gevoed heeft met zijn roode hartebloed, door die roode vlakte.

En Cervantes zal niet sterven ook zonder die wet boven zich te hebben erkend, als hij, oud en op, zijn „pequena pluma” aan den wand hangt en zijn belagers in de ooren schreeuwt zijn fier woord, en een oorlogswoord voor elke oorspronkelijke daad:.... „Blijft daar staan, schelmen! dat niemand er aanrake, want voor mij alleen werd Don Quijote geboren en ik voor hem.”....

De locomotief gilde en de vlakte werd weêr bestreept met geel koren; de grond golfde tot heuvels en er kwamen weêr molens; aan den eenen kant stippelde Campo de Criptano met de fameuse Sierra de los Molinos, aan den anderen kant ligt Tobosa met haar aardwoningen in het zand, de residentie van Dulcinea.

De trein stopte, de boer werd wakker en zocht naar zijn wijnzak. Bij een hek, langs de lijn, zag ik een oud, mager paard staan droomen in gezelschap van een grijzen ezel. Kameraadschappelijk druilden zij bij elkaâr, het oude knollebeest met den langen hals op den hals van den ezel, Rossinante en Sancho's grauwtje.

Ik was in Alcazar de San Juan....


52) Pleisterplaats.

De Dood van Mijn Poes.


DE DOOD VAN MIJN POES.

't 
Vroor dat het kraakte. Van buiten uit de laagte van het pad kwam het voorbijgaand gepraat van een paar late mannen opstijgen langs het gladde vlak van mijn atelierraam, met hun schoenzolenslag kwam het ijlpunten door de lucht, bevroren tot fijn gespitste geluidjes, geslepen door de kou, rein geworden als hoog jongensgestem. En ik zag hoe op mijn raam de barre winternachtvorst haar bedriegelijk naaldwerk van ijsbloemen aan 't spinnen begon, van onderen uit de hoeken der ruiten op. Naast me ronfelde en laaide de kachel met heerlijken gloed, ik had er mijn ouden leunstoel zoo dichtbij gerold als maar mogelijk was en zóó de warmte indrinkend met mijn heele lichaam, zat ik te kijken vooruit, naar dat broze gefantaseer op mijn groot glas.

Waar zou mijn poes zijn; al drie dagen was ze nu weg. Uren had ik haar loopen zoeken, wat kon zoo'n beest er in godsnaam aan hebben nu, in zulk een getij aan 't vagebondeeren te gaan, te blijven slenteren in zulk een metaalharde nachtkou, die alles wat teêr was en onverzorgd, wel vermoorden zou. In het land voor de deur was nu toch niets te halen, het oude gras stond er bevroren, wit als oude haren, dood met het doode land, en in den tuin hiernaast was 't niet veel beter; was zij bij de buren, bij den zwarten kater? Misschien was ze wel vermoord, de jongens van het pad schieten met katapulten, tusschen de rasters door, op de katten, die in 't land snuffelen, ze verkoopen de huiden dan, en zij hád zulk een mooie huid;—God, als die snotneuzen haar eens vermoord hadden. Waar zat zoo'n beest anders zoo lang, en nu juist, nu ik haar bij me hebben wou, nu 'k me zoo alleen voelde, zij zoo vroolijk met haar gespeel; nu ik haar eigenwijs wel zou willen zien rondloopen over mijn zolder, of onhoorbaar van haar nest op den luien stoel naar me komen zien aanzetten, den geringden staart hoog dragend, als een pluim ijdelheid die ze genoegelijk boven zich zelve opstak. Ik wou haar achter de kachel zien gaan liggen nu, al knipoogend tegen den rooden gloed, ik wou haar de leedjes zien gaan rekken in lui welbehagen, en dan lekken haar lang lijf glimmend met de roode gespouwen tong. Kijk, dan begonnen de zwarte ringen in haar vel te glimharen dat het een lust was, onder den onverpoosden arbeid der elastieke tong, die met lange vegen, in rugveeringen, het vlugge lijf rein streek. Soms hield ze dan in eens op, lang liggend nog, maar de kop was geheven en spits geoord; de oogen wijd gespalkt sloegen als barnsteen aan 't starlichten, en de staart klopte dik en boos-zwart den grond. Hoorde ze het leven van een muis, of een vogel rommelen in zijn gootnest? Maar 't zwarte rondtetje der pupil was al weêr als een gordijntje tot een donker strookje saâmgeschoven, ze lag al weêr languit op den grond, en het snorren kwam zelf-tevreden tusschen de witte snoetsnorren uitbrommen; kijk, zoo zou ik haar weêr willen zien liggen nu, op den rossen vloer van oud plankenhout, in weelderig uitgerek, net doende zóo als een miniatuur van een koningstijger op een roode rots, die zich heet stooft, geslagen liggend door 't zat vreten, vuurkijkend nog uit de zwarte ringen van zijn geweldigen kauwkop en die gaapt en rekt en knipoogt naar de zon.

Op mijn groot tralievenster was het een gewirwar, een heen en weêr gesnel en gespoel van ijle ijsdraden, vooruit en terug, zigzaggend, pijlrecht en hoepelkrom, krimpend en brekend en doorschietend als flinten in geborsten glas. Op den matten grond van den waterdampaanslag was het als etsgespeel, aan alle kanten schoten de ijsbloemen uit, ruit na ruit bebloeiend.

Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes uit den vriesnacht komen; blauw staalglansde het buiten achter het gekristalliseer op mijn raam; verstijven voelde ik rondom mijn huis den nacht tot een hooge kou, een droog pegeldek van ijs en witte ruigte strekken gaan rondom mijn pannendak, wijl hoog uit den hemel almaar meer blauwe koude neêrduisterde, almaar méér witte kou opijsnaalde uit den klinkenden grond, tot al de levenslucht ervan krimpen en saâmschrompelen zou, en het laatste klein leven vermoord, meedoogenloos onder het hooge gepraal, onder het ver-affe gekilklink der streng starende sterren. Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes, kreungeklaag komend van een kind in koorts....

Toen naar beneden en rond gaan zien in den nacht op het pad; maar van mijn poes geen spoor, er was niemand, er was niets, er was alleen koud duister en klare kou; er was een ijsblauwe lucht, een wijdweg strekkend glazuur, bekrast en bepriegeld met sterren, veredelsteende vonken, als bevroren lichtdroppels zoo koud, tinkelend om den fosfoorstroom van den melkweg, die als een veel bereden ijsbaan, beroofd van harden glans, dwars door het luchtveld ging. Gelijk de koepel van een geweldige ijshal stond de hemel boven het lang-uit-geschuif van het land, boven de rij grenshuizen der laatste nieuwe-wijkstraten, massale schimmen van staand donker voor de uitgebluschte aureool van het licht der stad, een dof steenduister, waarin twee of drie venstervierkantjes eenzaam waren van warm rood leven. En boven duistere loodsenhokken boog de hemel klaarder en killer om en op, die waren weggeschaduwd in het warrig geblok van een fabriek, waar middenin, als een reusachtige ijskegel het hooge gestijg van den schoorsteen klom; boven het zwartverkleumde padzand met de dorpershuisjes laag staande in de kou, met krampachtig gesloten venstertjes, aan elkaâr geleund, stomp, nietig en zwaar duister, Samojedenwoningen in een geruischloozen noordernacht, zóó verloren in de ontzettende verstijving.

En in dat groote buiten-dood-zijn waren de pad-lantarens vreemde dingen, schril kindergespeel in een sterfhuis, stille, rood afschijnende kaarsen, door vreezende handen gezet bij het lijk van een dooden machthebber.

Maar de meêgenomen warmte van boven was allang verloren en de kleêren uitgedampt, met naaldprikken begon de kou in mijn huid te steken tot diep in het vleesch; den vriesdood voelde ik opkruipen door mijn schoenzolen heen, naar boven, naar mijn hart, waar ik stond; huiverend en vanzelf begeerend naar warmte en licht leven, keerde ik om op het pad, maar riep nog eenmaal, zag onder het geschijn van een lantaren een rood wolkje van rook, mijn adem om mij, hoorde het geluid van mijn stem klanken weêr en bauwen als teruggestooten op metalen wanden, toen was ik binnen in 't donker der trap en ging ontevreden naar boven.

Mijn groote lamp hing als een zon midden in de zoldering, sloeg haar licht tegen de achterzijde van een doek, dat afgewend op een ezel stond, en smeet een vlaag donker de zoldering in. Ik wierp de kachel met kolen vol, want gloeiend moest zij blijven, en toen schurkte ik weêr in mijn stoel, met al het genot van de warmte tusschen de knieën te hebben. Waar zou dat beest zijn, als ze nog leefde vroor ze bepaald dood, dat kon niets weêrstaan, niets dat zoo klein was als mijn kleine kat.

Maar stil blijven, onmogelijk; onrustig was ik aan 't heen en weêr loopen begonnen en telkenmale in den op-en-neêr-tred, zag ik hoe op mijn raam het gebloemte der kou groeide, almaar dóor ging het geheimvol gevirtuoos zijn gespeel. De ruitbladen waren nu dik bevroren, elk blad was een veldje met wit onkruid bewoekerd. De nacht buiten was weg, het lamplicht stuurde glansspritsen henen, deed gele gouddraden fonkelen in het zilveren ijsgespin.

Dat was een vreemde flora: daar waren bloemen, geheele tuilen bloemen van kristallen en rijk gerank van naaldijs; daar waren wintertulpen met lippende bladen, gestreept als zomeranjelieren, gekarteld en gesplitst; daar waren bekerbloemen als vischbekken open, windekelken uit ertsen opkomend, droog geneeskruid, wit ijsloof; daar was een wild opgeschiet van niets-waard-zijnd onkruid, en het rijke gebluf en gewring van kas-orchideeën; daar waren gestekelde distels, gansche bossen harige brandnetels, en daar wilde kervel. 't Was allemaal wild gewas, verwaaid klein goed, door elkaâr gewoekerd; 't zag er uit als ruig veld er uit kan zien waar wieders door gingen, mannen met zware klompenvoeten; gestroopt en verfomfaaid was de bohemenvegetatie, verpletterd, als wilde planten worden door een wilden wind.

Kijk, daar in de hoogte was een ruit bevaagd met schimmen van bloeisel, zooals ik dat buiten dikwijls zag, diep schemeren onder water, op den grond van een vijver; ik kon ze hier zien groeien, en worden tot de ragteêre karkassen van boomloof bewaard tusschen de bladen van een oud boek; en naar lager, daar was het een forsch gestengel, een geslier en gescheut dwars over het glas, in neêrhangend bladgewapper, gelijk pluimriet, als flakkerend lies, als lang gladiolussengroen. Klein gevlok, sneeuwklokjes, groeiden er verborgen tusschen. Daar was een ontbloeien van kristal-metriek en plantenlenigheid, metrieke bloemen, prisma's en octaëdertjes aan varens gewonnen, mineraal-rijkdom gegroeid aan duizendnaaldige dennen of aan het fijne getak van rendiermos; daar waren pluimen pronkende pauweveêren en daar een bezemig gehaar en gestekel als borsteltjes kattesnorren. O, 't was een mooie flora, het witte ijsgebloei in den wintertuin op mijn ruiten, dat tot ruigten worden ging in gester en gestengel, in geblader en gekristalliseer.

Zou het toch niet kunnen, dat mijn poes was in den tuin hier naast, ze hield van boomen en verzot op vrijheid als ze was, hield ze er van te zitten in het hoog takkengearm om daar te loeren naar vogels; ze hield van dat hoog zitten in den wind, stevig gezeten in den haak van stam en tak; ze was wel eens zóo hoog geklommen, dat ze niet meer omlaag durfde komen, stijf bleef onder de hagelbui van steenen die haar opjagen wilde en er toen uitgehaald worden moest. Toen had ik haar geslagen, en als zij nu weêrkwam zou ik haar weêr slaan en haar die kuren wel afleeren van altijd weg te loopen en mij te laten alleen.

Bah! zoo'n beest, waarom niet; 't was als de rest, 't zocht zijn pleizier en haar eigen goed leven. Bah, zoo'n beest, waarom niet?

Maar met dat al had ik toch maar niets geen macht iets te doen. Rondloopen bleef ik, op en neêr, van het wit koude raam naar de roodheete kachel en dan weêr naar het wit bebloemde raam, op en neêr, als een beer in zijn hok. Ik had wel willen lezen, maar jawel, op iedere bladzij kwam een kattekop, en.... werken.... maar werk eens, werk eens als ge wat liefs verloren hebt! Bah! werken, was alles hier óm me geen werken? Scheen 't lamplicht niet in een werkzolder, arbeid belichtend, geploeter overal. Bah, werken. God, god wat was het koud hier. 't Begon hier al even hard te vriezen als buiten; kom, nog wat kolen in het vuur en dan....

Hoor! daar komt de schorre schreeuw van een nachtboot in den Amstel, nu is het al laat. Hoe laat? ik hoor het galopje van den klokketik niet, de klok staat stil; maar die boot zal het ijs wel scheuren, denk ik, hij zal den boel om zich heen stuk slaan, 't moet wel. Hoort, daar gilt ie weêr, wat een neusgalm, 't rochelt de pijp uit, 't lijkt wel of zijn gelawaai door een mist komt. Zou 't zijn gaan misten? Vorst en mist dat is schelvischweêr, en schelvischkoppen dat is al eten voor mijn poes, en dat is de trek waarom ze 't huis uitloopt.

Drie dagen was ze nu al weg, de Bohémienne.

Waar zou ze zijn, waar, waar?

Wat was het hier goed, wat was de kachel goed, de warmte goed. Ze gaat lustigjes langs 't hard ijzer der pijpen op, teêr aan te zien trillert ze op, snel ijlend kringelt ze fantasieën om de pijparmen; ze stijgt in het laag gebalk, ze wemelt tot een rookje in het goud geschijn om de lamp. Zoo vult ze den zolder, mijn domein, met loom gedroom, zóó wekt ze begeerten naar voortbestaan in zoel gemak, waarbij men zich de handen wrijft; wat zou mij de groote dood buiten maken kunnen, wat de winter met zijn tirannie van ijs, weefde hij daar niet in een gril van zijn opperste bekoring mijn huis met bloemen vol?...

Waar zou ze zijn, waar?...

Zou ze liggen tusschen de stammen der boomen, tusschen de stammenmasten in den tuin hiernaast; of zou ze liggen in het droog-knappend gekreupel, dood gevallen uit een hoogen boom; zou ze daar liggen, krom op de aarde of weggezakt in het vaalrotte loof? Dood, dood, gevoelloos voor kou en naar weder, en voor mijn roepen doof....

Of zou ze liggen, lang uit, plat in het leêge land, in het witte gras; zóó klein, zóó niets, dat niemand haar meer zal vinden; dood gestrekt in de al-koude winden, in een kuil, dien een paardenhoef sloeg toen 't nog zomer was.

Vermoord....

O, mijn kleine, mijn koningskat, als ge zóó dood zijt, als ge zoo moet verdwijnen, dan zal ik u bouwen uit mijn harteschat een ruim rein graf, een mausoleum van ijslijnen.

Daarvóor is heel de hemel mijn, zoo hoog en koud hij mag schijnen, ik zal er van nemen ijslijnen en weven een wade om uw kleinheid fijn. Met gebloemt van de kou, met sneeuwgeontblader, met dons van rijp en met briljanten van ijs, kom ik u dekken, zal ik u strekken in mijn doodenpaleis.

Daar is 't gewulf van blauw kristallijn, en dáar zullen sterren en doodsvlammen zijn....

Wat was dat? Neen, deze maal bedroog ik mij niet.

Dat was miauwen en dat kwam van dichtbij, van achter de deur. Opgesprongen, de deur opengerukt. Br... wat een ijskou, de wanden zijn wit, de straatdeur staat aan. Opengelaten. Maar daar zat ze op 't vloermatje. O, klein, wat klein. Brr... wat een ijskou. Ze staat niet op. Ze knipoogt tegen het helle licht uit den zolder. Wrevelig en een beetje haastig stap ik over haar heen en geef haar een stootje met de punt van mijn schoenvoet. A là. Zacht, ze gaat al, naar binnen, mager, enkel vel.... Ze gaat onhoorbaar, met kleine schokjes in 't gebeentetje der schouders, net als een arme slokkerd doet die een zwaar geladen handkar voor zich opduwt. Brr.... Holderdebolder de trappen af, de deur met een smijt toe, dat de glazen rinkinken in den vriesnacht.

Boven. Daar zat ze, midden op den vloer, de door de kou geslagene, ijselijk in het licht, de twee voorpootjes naast elkaâr geblokt op den grond. Rechtop zat ze op den zoom der schaduw van het doek op den ezel.

Was dat mijn poes, mijn kleine poes? Neen, neen, dat was een vreemd beest, een oud beest, een verloopen beest. Waar waren haar jonge oogen, haar klein kinderronde oogen? waar haar mooi vel met de glimmende runen? waar haar ijdele staart, en waar, waar het heerlijke fluweel van haar oortjes? Neen, verdoemd, dat was een vreemd beest. Dat keek niet meer, dat schuwoogde, dat waren de vage oogen van een zielig mensch, overgeplant in een vreemde omgeving. Dat was ziek gekijk, niet dat van mijn beestje,.... verdoemd.

Miauw!.... wat een vèr geluid.... Dat kwam nog uit het land, dat kwam nog van de straat, en 'k had het wel gezien, het bekje van binnen was niet rood meer, maar blauwwit, nachtwit, winterwit, doodwit....

.... Miauw!.... „Schei uit, beest. Schei uit, of 'k jaag je weg”....

In mijn stoel en aan 't redeneeren: „waar kom je van daan? waar heb je zoolang gezeten hé?”....

—„Heb je geen honger? Al drie dagen staat daar vleesch en brood en melk, waar ben je geweest in al die kou, naar beest.”

—„Kom dan maar hier. Ben je koud, daar is de kachel. Kom je niet?”

Toen heb ik haar opgenomen, getild naar mij op en op mijn knieën heb ik haar gezet. Ze woog bijna niet meer. Ze was enkel koud vel, met een armzalig levenden kop er aan, het haar voelde stug en koud.... het zachte gedons onder den buik was aan elkaâr gekleefd en tot piekjes bevroren.

Wat was ze stil, wat was het stil, wat was de nacht groot en de kou overal....

Zacht voelde ik mijn hand gaan over het vel van mijn beestje en toen is stil een groot leed komen opzwellen naar mijn oogen.

II.

—„Kom, Louis, sta nu eens een beetje stil.”

—„Ja, mijnheer Ko,” zei hij onderworpen.

En 't was weêr een poosje werkstil in mijn atelier. Onder het daklicht, tegenover mij, stond de jongen poseerend voor zich uit te kijken, de handen in den zak. Zoo had ik hem eens voor de deur zien staan als straatventer van lampeglazenwisschers en komfoor-treeftjes, en ingepakt dadelijk door zijn mooi openluchts-uiterlijk, had ik hem overgehaald bij mij als model wat geld te verdienen. Dat deed ik nu al een tijdje, 't was wel een goedkoop model, maar 't ging maar niets.

Nu stond hij daar. Hij haalde met een luien ruk zonder de handen te gebruiken, zijn broek die met een touw om zijn heupen hing, op, en keek vervolgens uit de blauwe oogen schuin, op zijn gemak het raam uit, naar de groote lucht, in de wittige zon, waarin droge sneeuwpluisjes als losgestoven donsveêrtjes, men weet niet vanwaar zij komen, voorbijgingen aan het raam.

—„Neen, Louis,” zei ik.

De jongen keek den zolder in naar mijn gewerk en een onnoozel-slimme lach spleet het rood van zijn zinnelijken jongensmond vaneen, de wangen poffend; maar eer ik goed opkeek was die lach weggemoffeld met een lippenbeweging alsof hij hem snel inzoog en stond hij zoetsappig voor zich uit te kijken. Ik wist al lang dat de schooier me uitlachte. In zijn vlagen van losbandige onverschilligheid had hij me meermalen gezegd, hoe zot hij het vond zich zoo af te beulen op zijn bakkes.

Maar opnieuw zochten zijn oogen verstrooiïng en hij zei:

—„Ze hèt 't leelijk te pakken.”

Hij sprak van de poes, die in elkaâr gekrompen zat in de kussens van den rieten stoel onder het raam. Gisteren was ze den geheelen dag onrustig geweest en had haar bedorven maag en ziek lichaam rondgesleept door den zolder; maar nu bleef ze stil, wilde niets eten en drinken; suffend zonder slapen zat ze kleintjes, soms met lustelooze oogen kijkend naar mijn bewegen.

—„'t Is toch een lief beestje, 't is toch jammer.”

De schelm. Zooeven had hij mij gezegd dat ik haar maar dood moest slaan; hij wou 't wel doen, hij wist de huid te verkoopen voor zestien stuivers.

—„Kom, poes, gaap eres,” zei hij, in eens uit zijn onbewegelijkheid schietend, en met het gele borsteltje van een lampewisscher begon hij 't beest aan den neus te kittelen.

Ze schoof stom achteruit, bang voor het gele gedrocht.

—„Wil je het gauw laten, hè.”

Een wreed lachen schoof kort hortend den jongen den mond uit. Hij was voorover gevallen van plezier, den krulharigen blondkop met de ruige petkluit van oud bont vooruit, saâmgevallen schaterde hij 't uit, de handen op den buik, onder het blauwe gezwabber van het bijna plooilooze vest.

—„'k Mot altijd zoo lachen als u kwaad wordt,” zei hij, toen 't eindelijk gedaan was; „maar 't is toch een lief beest, 't is toch jammer.”

—„Eergisteren heb ik nog twee katten gevangen,” praatte de jongen voor zich uit met zijn spuugstem. „Eén heb ik er op zijn kop getrapt, daar kennen ze niet tegen.”

—„Niet?”

—„Nee, ziet u, ik schoot em eerst met een steen, hij liep in het land bij ons op het erf, bij de wagen van m'n zwager, ziet u, en daar begon ie te draaien, en toen dacht ik, wacht; en 'k liep naar em toe, en ratsch, mijn hiel op zijn kop. Kijkt u, zoó.... Ach, toen was ie toch meteen uit zijn lijen ook. Wat zegt ú nou?”

Zijn hals en krop was onder 't vertellen aan 't zwellen gegaan; zijn stem werd almaar natter, of 't water hem van achter kwam loopen in den mond; toen hij met zijn hiel draaide en stompen gaf in den grond op de denkbeeldige kat, had er een scheutje oogenwit woest geflikkerd, maar langzaam zakten zijn zware oogleden neêr, 't brutale smoel was weg en hij stond weêr onderworpen, 't hoofd sentimenteel op zij.

En toen zijn stem met een hap ophield was het stil, opnieuw werkstil. Beneden onder het raam trippelden kinderen voorbij, de school ging uit. Ik hoorde hun druk gekibbel, hun opgewonden-zijn in de langzaam vallen gaande sneeuw. Daar ginder kwam gillend een jongen hard aanloopen; achter in mijn werkend hoofd kwamen de frissche geluidjes, jubelend geklank, hoog lachjesgesteiger vol jonge onnoozelheid. Maar als bezeten arbeidde ik voort, worstelend om het vliedende gezicht te vatten en te hervatten op dien jongen, dat ik me telkens en telkens, dagen lang, ontsnappen zag en verder weggaan en dan weêr even aankomen, in de wisseling van het geweldige leven dat uit hem spotten kwam. Beneden uit de steenhouwerswerkplaats bomde het onder me, het dof klopgeslaag der houten hamers gruizelend den steen.

Wat een wuft gegroeide neus en 't leek wel of die vagebond honderd monden had; zoo straks was zijn hals rank als een schooljongenshals en nu was 't een krop dien hij opblies, een zak dien hij volstopte met zijn opborrelende wilde neigingen.

Maar in een geslobber van zijn oude kleedij, lui staakbeenend in de afgerafelde broek en te vadsig nog om zijn handen uit den zak te halen, liep hij van zijn plaats zonder iets te zeggen, met de voeten sloffend en zakte neêr op 't matte stoeltje dat ik voor hem had klaargezet als hij rusten wou.

—„Je krijgt zoo'n pijn in je rug van dat staan.”—

—„Och kom, je hebt gisteravond zeker weêr te veel jenever gedronken, je kop is van morgen net zoo rood als een rooie kool.”—

—„Heere God nee, ik ben er af.”—

Hij zat al met de ellebogen op de knieën neêrgelaten, en met zijn bontpet als met een dood beest spelend, hing hij voorover, log, vierkant, een vracht op den vloer. En zoo liet hij me neêrkijken op zijn gemeenen rug, die bot kwam onder het opgestop van de vracht oude kleêren, welke arme menschen om de kou over elkander dragen. Onder het neêrstortende vallicht was die rug als een vlak stugheid, een hard klankbord, waar elke goede redeneering op afstuiten en stuk slaan zou. Er was iets zoo geweldig beestachtigs in het geglimmer van zijn ronden rug, iets zoo laags bij den grond in dien nederig gebogen slavenbast, hoe was het mogelijk dat ik in die kluit grofheid ooit had gezien en er telkens weêr inzag, eventjes, eventjes, het frissche van een openluchtskind, het losse van een vrijen lanterfanter die gaat zoo 't gaan maar wil.

Zoo had ik hem gezien en zoo was ik hem begonnen, dwalend van uitzicht, mak als een wilde zomervogel in den ontbering-brengenden winter; maar toen 't geld gekomen was, 't geregelde geld, toen verdween dat alles; dan kwam hij 's morgens aanzeulen, hunkerend naar meer geld, opgeblazen, met de uitspatting in de oogen van den vorigen avond, met het zwelgen nog zwellend in zijn wangen en hals. 'k Zou hem maar weêr een poosje de wei in sturen; maar hoe kreeg ik hem dan terug; hij woonde met zijn moeder in een kermiswagen en driemaal op een dag sprak hij er van om soldaat te worden en dan weêr naar zee, en dan weêr wat anders, uitvliegen, uitvliegen, 't was een ellende.

Stil zat voor me, toen ik mijn palet neêrlag, mijn poes met ingezakten rug, met de bekkenschonkjes en schouderplaten stekend door het vel, tot een bangelijk hoopje saâmgehurkt in het mousselien van het stoelkussen. Ze had de pootjes opgetrokken, weggeborgen onder het haarvel en de staart als kouwelijk om zich getrokken. En ze was zoo stil, men merkte niet dat ze er was; alles aan haar was stil, het kopje met den bleeken bloedloozen neus, stil; en de oortjes steil, aan de randen droog en dor, zonder een knipje beweging; ze was een doodstille zieke zóo; alleen achter in haar halftoeë oogen donkerde en schroeide de levende koortspijn. Ik had haar een legertje gemaakt bij de kachel, denkend dat ze 't koud had, maar sluipstappend en kleinlijk klagend was ze de warmte ontloopen en teruggekomen onder de frischheid van het raam. Toen had ik haar maar aan haar lot overgelaten, men kan zich toch niet altijd bezig houden met een zieke kat.

—„Neen! 'k wil ze niet meer!” spuugstemde de jongen met zijn kop naar den grond.

Hij zat wat te frommelen met zijn zwarte vuilvingers aan het dotje van een rouwstrikje op zij van zijn pet, toen kwam hij overeind, eerst de eene arm, dan de andere.

—„Ik kan er anders wel teugen, ziet u, maar twintig borrels dat is toch te veul, wat zegt ú nou?”

—„Jij liever dan ik.”

—„Wat?” schoot hij snoeverig uit, zich ferm en recht makend, „de broer van Jan drinkt er wel dertig.”

—„Wie is Jan?”

—„Wel Jan, dat is de baas van het danshuis waar ik wel es speul, u weet wel.”

—„O ja.”

—„Een goeie man die Bram, die houdt veel van me, maar hij heeft al twee maal een toeval gehad; hebt u dat wel eens meer gehoord, menheer, de vlam sloeg hem de keel uit, van de hitte van binnen, van de brandende jenever!”

Er ging een ribbeling door het vel onder zijn oogen en zijn woorden kwamen uit zijn mondholte zacht en bang, toen hij nog eens zei:

—„Nee, 'k wil ze niet meer.”—

Maar dadelijk zijn angst verjagend, verzette hij zijn dunne beenen en kletste voort:

—„We hebben samen al wat een lol gehad, want 't is wat een goeie man. Hij mag me graag. Ze magge me allemaal graag. Weet u nou hoe dat komt?”

—„Nee? Ziet u, dat komt omdat ik altijd zoo vroolijk ben. Ik ben altijd vroolijk, ziet u. Ik maak m'n moeder altijd aan 't lachen, ziet u. Laatst toen mijn vader zaliger stierf, heb ik er nog aan 't lachen gemaakt. Ze zei teugen me: „Louis, wil je nou nog niet eres je ouwe vader voor 't laatst gedag zeggen.... en ze huilde zoo.... ik zei, ja moeder.... en toen ben ik naar zijn bed gegaan bij ons in de wagen.... ziet u.... en ik heb gezegd, „nou dag, vader, 't ga je goed.” Toen is mijn moeder beginnen te lachen. O god, ze lachte zoo.... ik dacht dat ze mijn ouwe weêr heelemaal levendig lachte. Ziet u, daarom maggen ze me nou allemaal zoo graag.”

Ik was geduldig over hem gaan zitten en liet hem zijn praatzucht uitbuiën. 't Waren juist de dagen als hij den vorigen avond gezwendeld had dat hij zoo doorsloeg, om 't werken te ontkomen. En hij had een slag van verhalen doen, hij kon me soms aan 't luisteren zetten naar de echo van zijn wild leven. Uit zijn ongeleerd hoofd spon hij soms tafereelen, waarbij 'k mijn studie en mijn werk vergat.

Hij kon me vertellen hoe hij ging zoodra de kou voorbij was, met zijn wagen, zijn gewielde woning, en zijn moeder, die hij zijn kokkerol noemde, zijn vader: stérestan, en met zijn hit, gaande van kermismarkt tot kermismarkt, levende in de groote lucht, in de groote zon. Hij kon me vertellen van zijn bivakken aan de straatwegen, met het paardje grazende aan den kant van een trekvaart, hij deed 't ho.o.o.... ho.... van de schippers tegen de schuitjagers na. Hij kon vertellen van warme zomerdagen met gestolen aardbeien verfrischt, en van zoel wasemende nachten met hooilucht vol. En hij vertelde graag, al snoevend, van zijn jongensvechtpartijen en van de groote die hij had gezien, nadruk leggend op het mooiste en bloedigste, in het meêgaan met zijn verhaal. En ze waren soms wel wat bont zijn geschiedenissen en vol van noodkreten uit houten reiswagens, angstkreten uitgestooten in den nacht, van onder de neêrgeslagen zeilen der veldtenten, om hulp roepend, en van onder de hangende nachthuiven om mallemolens, waar 's morgens vroeg, mannen met woeste nachtharen elkaâr nazaten met bloote messen om een vrouw, zoekend elkaâr te steken en te dooden in het morgendonker, tusschen de houten paarden door en tusschen het stijve geschommel der geel geverfde leeuwen van het caroussel.

En hij wist te verhalen, en hij deed het graag, van dichtbij geziene bacchanalen, van menschen in troepen en 't keurslijf uit. Dan leefde hij op, dan begon hij te stappen en met zijn armen te doen; met een ruk had hij zijn pet schuin gezet, en met grooter oogen kijkend naar mij om, riep hij, „kijkt u, zóo!” Hoe hij ging in den roodwalmenden kermisnacht, in de bolle opwinding van muziek overal vandaan, in het vette gegeur van goedkoop oliegebak, overal in de lucht, een lollenden menschentroep vooruit; bezetenen van vrijheid en jenever als hij, die op zijn harmonica zagend, in de ruimte zijn hoog heesche jongensstem voor zich uitstuurde, zingende: „Och meissie, wà bè je lief en skoon.” En dan zag ik hem weêr, dan sprong en rees er uit zijn afgestompten jeneverkop, uit zijn winterdofheid, zijn loutere jonkheid op, soms als een straal spattend uit een aangeslagen vuursteen, soms tot een breedheid van vlammende verbeelding gaande om hem, komend voor het geslobber uit van zijn luien gang; en er was iets heel ongewoons, iets heel frischs in zijn vuile stem, als hij dan neêrviel op zijn stoeltje en zijn groot verlangen naar den ruimen zomer uitzuchtte: „'k wou dat 't maar weêr voorjaar was.”

Maar als hij, zooals nu, aan 't vertellen sloeg van zijn gezwerf, van zijn nachtbraken en van zijn gauwdievenhistories uit de stad, dan schoof er vaak tusschen hem en zijn naar diefstal en jenever ruikende vertelling, plotseling als een staak uit den grond, zijn groote angst voor de politie; dan bleef hij in de war gebracht staan, stom, met nog pratenden mond, alsof een vuist hem had gegrepen van achteren in den nek, en hij zweeg, zweeg, begon nog eens stotterend, maar sloeg dan aan 't liegen dat hij 't zelve geloofde.

Och, liegen, dat wist hij niet wat het was, hij loog uit gewoonte en uit lust om te liegen; als een artist te midden van zijn materie, stond hij vaak midden in zijn jokkerijen. Dan verstrikte hij in zijn eigen verzinsels, en eer het verhaal gedaan was had hij zich wel tienmaal versproken. Deed ik dan maar, en dat was voor het werken het verstandigste, of ik alles geloofde, dan voelde hij dat niet, sloeg door, almaar meer meêgesleept door zijn fantasieën. Maar soms gebeurde het dat ik het kriebelen van den lust niet weêrstaan kon en hem zei hoe hij loog, dan werd hij kort en norsch, of wel lachte me driest in 't gezicht uit; of zooals meestal, hij maakte zich sentimenteel, lei het hoofd op zij, begon te klagen, schijnheilige woorden, fraseerend zoo zijn grootste leugen, de leugen van zijn bestaan, de leugen die hij met de moedermelk had ingezogen en de leugen van zijn gansche ras en soort: „och een mensch mot al wat doen om zijn broodje te verdiénen; wat zegt ù nou?”

Het rusten had nu lang genoeg geduurd en ik zei:

—„Wil je?”

—„Ja, menheer,” maar hij bleef zitten.

—„Neen, ga nu staan. Als je 't goed doet krijg je een sigaar.”

—„Hè, twee, dan heb ik er van avond ook nog een.”

—„Twee.”

—„Ik geloof dat er maar weinig jongens zijn die 't bij u zoo goed hebben als ik.”

—„Kom, ga nu maar staan.”

—„U bent een goeie menheer.”

Hij hielp zich op, schokkend in een korten, als een plotselinge hoeststoot, hortenden lach, kwam heelemaal overeind en slobberde in alle vadsigheid vooruit.

En het werken werd hervat onder het luide gegeeuw van den jongen, die met een wijd kakengegaap omdraaide op zijn plaats en me toen kijken liet in zijn open mond met wreede, stompe tanden; als een apenbek, bleek-rood van binnen, klepte de holte toe.

—„Allemaal lust.”

Na het geworstel kwam al gauw het krachten slopende geploeter, om het leven te geven, het leven dat alleen leven voortbrengen zal. En het gewerk bezat me weêr, dat alleén maar mijne groote behoefte voldoen kan naar dadengeleef.

—„Kijk, kijk ze wil er af. Kan je wel, poes?” spotte de jongen. „Wil ik je een gatje geven?”

De kat was opgekomen en probeerde voorzichtig te dalen van het kussen, 't lijf stijf voorover geheld, den staart slap achter haar aan; zei haar instinkt haar dat ze er morgen niet meer zou kunnen afkomen? Ze aarzelde, tastte met de pootjes onder zich en liet zich eindelijk zoo gaan. De nagels haakten en krasten weêrstrevend langs 't afgezak van 't stoelkussen; maar ze viel zacht op den vloer, zonder geluid begon ze dadelijk te stappen, maar niet wankelend, de pootjes nog klauwend aan den grond.

En als een slaapwandelaar die niet ziet of hoort, maar recht voor zich uit gaat in de zekerheid van zijn droomen-visioenen, ging ze, op den grond bewegend, onder mijn hooge oogen voorbij, tusschen den jongen en mij door, den ezel langs, recht naar de deur.

—„Ze wil er uit,” zei hij.

—„Neen, ze zoekt de frischte.”

Ze was al bij de deur. Daar stonden twee schilderijkisten als armelui's doodkisten, wit houten plankenbakken, ruw en ongeschaafd. Ze stonden schuin geheld tegen den wand daar, met de losse deksels, geleund voor elkaâr. En zij schoof de donkere sleuf in, in de gaping er tusschen, de staart stak er nog uit, doch ook die verdween. Maar even daarna kwam haar kopje weêr schemeren, ze had zich omgedraaid, zooals een kat dat doet in zijn nest.

—„Laat haar maar met rust,” zei ik tot den jongen.

—„God ja, 't is wat een lief beest; 't is toch jammer.”

Ik zette een schoteltje water voor de kisten-opening, zieken zijn dorstig,—maar toen weêr aan 't werken, men kan zich toch niet altijd bezig houden met een zieke kat.

Buiten voor het raam was de sneeuw aan 't dwarreldansen begonnen, in een schuin-gekruis, in een opgezweef en neêrgewemel van witte vlokken, en een bleek geschemer kwam schaduw sproeien in de ruimte van den zolder, sluierend het raam, als een scherm van dun gaasdoek dat doet voor de lichtschuwe oogen van een doodzieke.

III.

Twee dagen zat ze daar zoo in den donker, zonder beweging, zonder een geluidje van lijden, klachtloos te sterven in haar zelfgekozen hoek. En ik moest wel dikwijls naar haar komen zien, al wist ik toch wel telkens hetzelfde te zullen vinden; het schemerende hoopje, het ziek haargeglim in het kistendonker en het smartgeglimp van haar vèr naar binnen schouwende oogen die stom in zich zelve leden.

Eenmaal nog, den derden dag van haar ziekte, had ik haar gestoord en haar opgebeurd met de hand zacht onder haar borst, en haar gezet bij het raam op haar oude plaats. Er was een goed buurvrouwtje komen kijken en die had het oude hoofd in het zwart wollen winterkapje boven haar geschud, en gemeend had ze: het zouen misschien de tanden zijn, daar gingen veel poesen en ook veel kinderen aan dood; en gezegd had ze: van de natuur die haar loop moest hebben, want je wist toch maar niet wat je aan zoo'n beest moest doen. Maar wat later, ze was al weg, was de poes opgestaan en had beproefd te dalen van het kussen, maar 't ging niet meer; dus had ik haar moeten zetten op den grond, voorzichtig, bang om haar zeer te doen. En dadelijk was ze aan het loopen gegaan, wankelend nu boven haar klein gestap, en halsstarrig was ze teruggekropen tusschen de kisten, koppig saâmgehurkt in haar sterf hoek, norsch gesloten in al haar kleinheid, maar klachtloos als een sterke man die onverzettelijk in den toorn om zijn lijden gesloten loopt.

En buiten lag al dien tijd de sneeuw die de geluiden meêneemt en de voorbijgangersvoetstappen tot onhoorbaarheid dooft. 't Was een Zondag, de vierde dag van haar ziekte. Als ik beneden kwam zag ik het pad lang gaan, rein verdwijnend tusschen zijn boompjes en huisjes, met de glinsterende sporen der voetzolen en der wagenwielen, want het vroor nog immer. In de buurt was niemand, maar in de verte van het pad kwam een boerenvrouwtje donker aandribbelen, haar zondagskleertjes schikkend zooals ze kwam uit haar huis, 't kerkboek met gouden slot in de hand. En de huizen stonden alle blank overhuifd en de rook der donkere schoorsteenen was weekelijk blauw in de warmwitte lucht, van sneeuw nog vol. Breed bleek lag het land achter de zwarte rasters, het zwol weg onder het malsche sneeuwdek in de witte winterstilte van den Zondag, en van de zijde des Amstels relde dan soms een gaande of komende tram haar gerel; het kwam, zuiver klepelgeklank in de ruimte leêg van geluiden, als het schellen dat een priester vooruit gaat in een roomsch land, wanneer hij het laatste oliesel brengen komt aan een verren stervende.

En ook in mijn huis was het stil, stil door de sneeuw, stil door de zondagseenzaamheid van het huis, en door mijn raam zag ik op lichte daken, doodsbaren onder witte lakens.

Maar tegen den avond van dien stillen dag, toen ik nog eens kijken kwam hoe het haar ging, zat ze vooruitgekropen, den kop boven het schoteltje met water. Wilde ze drinken? Ik reikte haar het schoteltje toe, maar er bewoog geen een begeerte meer uit haar klein lichaam. Was 't om de koelte dat ze zoo hurkte boven het koude water? Brandde de doodskoorts binnen in haar hoofd? Wat kon zoo'n grove man doen voor zoo iets kleins van zijn liefde? Een schoteltje sneeuw zou nog frisscher zijn. Naar beneden en het wit steenen plakje geschept vol frissche sneeuw, en dan de kachel uit en haar zoo gelaten in de kou van de werkplaats.


Maar den volgenden dag was 't pad een poel, het vroor niet langer, het dooiwater lekte en rikketikte om mijn huis watergestraal en gesijpel klutsten kuiltjes in de sopperige brij van sneeuw en modder, en groeven de voegen tusschen de gele straatklinkers uit. En er was binnen een gezuig en gezucht van ontlatende kou, en op het dak en uit de boomen in den tuin was 't een voorjaarsleven alsof er veel katten leefden; maar met plomp geruisch, met den gedoofden slag van schoppen aarde op een kist, vielen de plakken sneeuw langs de pannen op de aarde neêr. En er was een lucht van ontbinding en overgang overal, de lauwe geuren van wegterend wintermooi, lucht van dooiwater en van rottend ijs en van sneeuw die vergaat. Nattig ook kwam het licht treuren naar binnen, blauwend als een waas om gebroken oogen, zóó de ruimte nemend voor haar week geschijn.

Nog leefde de poes; ze zat klein maar vast in haar hoek gehurkt, tusschen de kisten zonder een geluidje van lijden, den kop laag, de oogen in een booze doodstrakte, boven het schaaltje met gesmolten sneeuw.

't Was wel al twaalf uur toen de jongen schelde. 't Leven uitsnaterend kwam hij binnen, hij had niet vroeger kunnen komen, hij had zich moeten aangeven voor de militie. 't Dooiwater droop uit de rafels van zijn broekspijpen bij elken tred dien hij hooger klom achter me op de trap; hij droeg de modder neêr van zijn gedool door de slijkstraten, overal waar hij zijn slofvoeten schoof. Hij slobberde heelemaal naar binnen, als altijd met de handen in zijn zakken, duwde de deur met een achteromstoot van zijn elleboog dicht en schreeuwde toen dadelijk, mij bij de kisten ziende:

—„Heere Jezus, ze leeft nog; nou hoor, da's een taaie.”

Zijn blondkop slingerde op zijn schouders, hij droeg daarop een nieuwe pet, schuin, losjes op het rechteroor; 't was een blauwe zeemanspet met recht glimmende klep, met een glad gelakt stormriempje aan twee koperen knoopjes, waarin geel-glimmende ankertjes blonken. Ook zijn das was nieuw en niet als een touw meer om zijn hals gedraaid, maar met zorg behaagziek gevouwen en dan met een loopenden matrozenknoop onder het strottenhoofd dicht gehaald.

Dadelijk was hij thuis en neêrgevallen op zijn stoeltje.

—„Waar is je pet?”

—„Hier.”

Als een oud vel en dichtgevouwen in vieren kwam het ding zijn zak uit.

„'k Heb hard geloopen,” begon hij te liegen met een hik, „want 't was al laat; we hebben veel lol gehad, we waren wel met zijn twintigen jongens.... he.... maar die heeren die hebben altijd de tijd, ze hebben me lang laten wachten, wel.... wel.... drie uren. Ze mosten me opzoeken in de boeken, wanneer ik geboren was, ziet u. Nou weet ik 't meteen.... mijn ouwe vrouw wou 't nooit zeggen, dan hoeft ze niet te trakteeren als 'k jarig ben, ziet u.... maar nou weet 'kt.... den zeuvenentwintigste Mei van het jaar een en zeuventig.... Weet u nou hoe oud of ik ben?.... Nee?.... achttien.... de heeren hebben 't gezegd, van 't jaar één en zeuventig.... een mooie leeftijd.... as 't m'n ouwe maar wou, dan ging ik naar zee, naar den Oost.... maar 'k ben al twee keer teruggehaald.... m'n moeder geeft 't telkens an.... één keer was ik in Harderwijk. Je kan teugenswoordigs niks meer doen, wat zeg ú nou.... maar ik word toch afgekeurd, ik heb een springaar in mijn oog, hier in mijn rechter.... een springaar”....

Dat beloofde wat. Het geslenter van den ochtend, het de-held-zijn van een troep wilde jongens, allen dapper omdat ze zich hadden aangegeven voor den soldatendienst, het schetteren onder elkaâr over oost en zee en mooie kleêren, het getrakteer, het telkens er nog ééntje pakken, het luidruchtig geboemel van jeneverkroeg naar jeneverkroeg, had hem losgemaakt in het geontdooi van den winter en het leven in hem wakker gegeeseld.

En hij was dien middag onwederstaanbaar. Gelijk het bruis op de lippen van een bezetene borrelde het leven over zijn lippen: het spoog uit zijn oogen, het schuimde in zijn mond, het leefde uit zijn losgeraakte armen en beenen; met zijn handen, niet lui meer, begeleidde hij in de lucht zijn vaag gevisionneer. En in het opgeblazen durven, in het zelfgevoel van zijn dapperheid was hij aan 't tabakspruimen begonnen.... „een man mot kenne pruimen wat zegt ú nou, ja.... want wie geen slokkie lust.... dat 's geen kerel.”.... En hij stond half te kauwen of dan weêr de heete pruim in zijn mond heen en weêr te gooien; er kwam een klein vies optrekken van het wangenvleesch om de neusvleugels, de mond viel een beetje open, want 't overvloedige sap kwelde hem en kwijlde zijn mond vol. Dan liep hij van zijn plaats, in 't fatsoensbegrip van bij een heer niet op de planken te mogen kwalsteren en hij spoot het tusschen zijn scherpe tanden door sissend in den kachelbak, of wel, dikwijls als hij niet durfde wegloopen van zijn plaats, slokte hij met een weêrstrevend gewring van zijn heele keel het bittere sap naar onder.

Zoo ging de middag voorbij, van werken geen sprake; telkens bovendien liep ik even kijken naar de kisten, in de spanning van het wachten op haar sterven. Zijn luidruchtigheid ging heel veel over mijn hoofd heen, ik was met mijn gedachten niet bij hem.

Dus deed hij wat ie wilde; met zijn wildebeesteninstinkt voelde hij dat hij de baas was; de enkele malen dat ik hem verbood, lachte hij slim of hield zich sentimenteel; maar dan rommelde op den zolder weêr zijn genot rond en zijn luidruchtige pretstem kletste voort; hij rakelde al zijn kennis en kunstjes bij elkaâr, opsnoevend tegen zich zelven bedacht hij nieuwe dingen, om mijn aandacht te hebben, om het werken, het stilstaan te ontkomen.

Hij keerde een brandend stompje sigaar met zijn lippen in den mond om en rookte met het vuur naar binnen, en flapte het dan weêr zijn natte lippen uit, en trok en haalde met hol ingezuig van zijn elastieke wangen het natte en half uitgedoofde eindje weêr in rooden brand. Hij beet een cent door midden, het koper knauwend en wringend tusschen de klem van zijn wreede tanden. Hij maalde een stuk kool uit de kachel fijn, knersend liep het zwarte sap zijn mondhoeken uit. O.... maar hij kon nog wel wat anders.... Hij begon omgekeerd over den zolder te loopen, zijn handen met gesloten vingers als van een aap, plat op den grond, de beenen knieknikkend in de hoogte spartelend, het vuile jasje als een jak afhangend om zijn kop en handen. En daarna nam hij een stuk papier „pampier, genogt” en vouwde het in wel vijftig repen, langzaam, geduldig, als was het een gewichtig iets, precies, en begon toen: „kijkt u” er meê te draaien en te wringen, het uit te klappen en dicht te slaan, het te rimpelen en te plooien tot allerlei figuren als een volleerd goochelaar. Met een zeurige, weenerige stem begon hij er een lesje bij op te zeggen, dadelijk terugvallend in den juisten toon: „Dat is voor 't eerst, Heeren en Dames, een kleine hand-harmonica,” lijmde en zong zijn kermisstem als stond hij midden op de markt onder een hoop kijkers, of voor een deftig huis met veel kinderen om zich in een wijde straat. Figuur na figuur kwam en wrong hij van 't papier, dingen met stompe gelijkenis aan de dingen die zij verbeelden moesten. „Dàt is een tràp om meê naar bóven toe te gaan; kijk nou draait ie, dat is een kerkraam.... en dàt een kokarde die de heeren postiljons op de hoeden dragen en dat een ster voor kòningen en kèizers. Dat is een zonnewaaier om te verkoelen.... en dat een époulet die de heeren officieren op de schòuders dragen.... Dat is een klein schilderhuisje en dat een wijnglas waar de heeren graag sjampànje uit drinken.... en dat een kánapee en dat een voetenbankje en dat een kinderenwieg, Suja.... Suja....”

Het stijve papier ratelde tusschen zijn vingers, frommelend en friemelend en knijpend en rekkend: „ziet u, 't pampier is te stijf, 't mot olifant wezen”.... ontwikkelde hij met veel armgewerk en vingergeschik, het gevirtuoos een beetje ontwend, zijn reeks van papieren gelijkenissen. En hij liet de gewrichtjes der vingers knakken en kraken, als hij met een slag, een hokus-pokus-slag, het eene figuur uit het andere haalde, tot het vermaak der menschen die hij denkbeeldig om zich had. Het lesje liep af.... de letter K kwam, een Spaansche halskraag werd een preekstoel met een trap er aan.... en toen de raderen van een stoomboot die door het water vaart.... „Dat is een priëel,” zong hij.... „en dat het mussie dat mijn zalige grootmoeder droeg, is ze niet zàlig dan is ze ten minste gelukkig uit de vòeten.... en dat is een spùugbakkie.... en dat een kuipersschaaf.... en dat een koetslantaren.... en dat, Dames en Heeren, is een Engelsch zoutvat en als je nou allemaal wat geeft dan heb ik óók wat.”

Het gestrookte en beduimelde papier, grauw geworden onder het geknoei van zijn morsige vingers, had den vorm nu van twee lompe bekervaatjes met de punten vast aan elkaâr. In de kneep in 't midden hield hij de gelijkenis bijeengevat tusschen duim en vinger. Hij stak het bakje bedelend vooruit, nam met de andere hand zijn bontpet nederig af, hem van boven vattend aan den bol, als een pleister trok hij het ding van zijn kop en ging toen rond.

—„Nee, 't was maar gekheid, ziet u,” zei hij even bedremmeld.... „maar ziet u, u weet nou wel veel... maar ik ken ook een heele boel.... Och, mijnheertje lief, ik kan nog wel wat anders doen.... en ziet u, u hebt nou wel veul gezien van uw leven misschien, maar dat hebt u nog nooit gezien... geef u me nou eris een slok petroleum.”

—„Wat?”

Maar eer ik het beletten kon, had hij de oliekan van zijn plaats getild en ontstopt.

—„Och nee, geeft u me nou maar es een lucifertje. Nee, wees maar niet bang, 'k zal geen kwaad doen. Zet u de deur maar even open.... Toe, geef nou hier.... och bè je belazerd, 't is wat mooi.”

En toen zette hij de kan aan zijn mond en zoop met de lippen tot een tuit gehold een forschen slok van het vieze vocht. Zijne oogen lachten triomfantelijk boven zijn vetten mond, hij draaide met het gezicht naar de deur, vervolgens streek hij de lucifer aan. En langzaam, en nogmaals omkijkend, ging zijn arm met het brandende stokje tot vlak boven zijn kin, en toen spoot hij in eens, met een blaas van zijn wangen, met een klein voorover- en teruggeruk in de schouders, de olie met de lippen poederend, het stille geel en blauwe houtvlammetje in.

En als een garf van fijn vuur vloog er een roode vonkenvlam, een meer dan een meter lange pluim van vlammend gesprankel voor zijn mond uit. 't Was alsof het leven vuurlaaiend braken kwam uit zijn strot; met schrik om het hart, met kloppende keel stond ik het aan te staren. 'k Zag zijn wild dartele oogen blikkeren van genot, witlichten in het vuurleven boven den bundel van poederend vonkengoud. Hij kneep de lippen dicht alsof hij de vlam afbeet, ze was uit; ik hoorde het als ver lachen spoelen in zijn vollen mond, maar om hem was het een oogenblik donker.

Maar alweêr een sproeisel van laaiend licht, een schoof licht; een gulp van zijn heeten adem geleek het in brand gevlogen, zijn beestennatuur ontploft als een vuurpijl, uitsissend uit zijn kokende binnenste.

Had ik me vergist? Had ik onder de vonkenkolom dóor mijn poes niet zien schuiven uit haar sterfhoek? Had ik niet een klein donker geslinger gezien naar het open buiten? Maar de jongen bleef vlammen spuwen, zij vlogen en stoven de deur uit, want met een laatste inspanning van zijn longen en wangen spoot hij zijn bek leêg. In vonkengewervel, in kort gebrok van roode vlammetjes, flakkerend als vurige vlinders in het poeder van stuivende lichthitte, in zwart rookgekrinkel vlogen ze door het gat tot in het kleine portaal.

En toen.... een gesmoord klots, klots, een dof bonkend gecadanseer van een week ding, vallend en stuitend in den val langs het hout van een trap, kwam stommelend naar binnen.

.... Doodsvlammen, doodsvlammen....

Maar daar was een lach al aan het bulderen begonnen, een bezeten lach, een hard gehort van uitgestooten gelach, en ik zag bij de bovenste trede den jongen staan, voorover gebogen over het trapgat met de handen op den buik, krimpend en buigend en wringend en trappend met de voeten in zijn dol plezier. 't Bloed zwol in zijn hals en ooren en hij sloeg met den kop, zijn oogen hadden het benauwd in hun holten; maar van zijn olievette opengebarsten lippen druischte zijn lach, schaterde zijn lach, bonkte en blèrde en hooggilde zijn lach, rauw als het geschetter uit een triomf-blazende trompet.

—„O, o!” proestte hij. „O, God, o, Jezus, kijk nou, menheertje, ze wier levend, maar nou is z' er geweest. O, kijk toch, kijk”....

En ik keek, ze was dood. Heel beneden lag ze, schuin neêrgekomen na den tuimel, gevallen op de goorgele biesruiten van de vloermat onder aan de trap; plat lag ze zoo, plat op haar zij, donker, met den staart achter zich aan, als was ze doodgebleven in een bangen sprong.

En weêr als een ontdekking plotseling, zooals men iets zien kan voor de eerste maal, drong zich uit de laagte haar kleinheid naar mij op, zag ik weêr nu hoe ellendig klein en mager dat ze was.

En langs de treden ging ik omlaag en ik bukte en raapte haar op van het vloermatje, terwijl boven door de trapholte het geweldige lachen van den jongen buitelen bleef en neêrvallen kwam over haar en mij, daar waar hij hoog op de trede nog stond uit te stuipen in een kramperig gehik van heetschokkende ademstooten.

—„Ga maar weg, Louis,” zei ik, toen hij beneden was, „hier is je geld.”

—„Mot ik morgen weêrom komme, menheer?” vroeg hij, uit zijn nat gezicht nog lachend.

—„Nee.”

—„Overmorgen?”

—„Nee.”

—„Niet? Dan zal u me wel weêr kommen halen.”

Hij draafde weg, met het geld rammelend. In de verte van het pad hoorde ik hem nog aangaan tegen de kinderen met zijn luidruchtige jongensstem; maar in huis was het opnieuw stil.

En toen heb ik haar gedragen naar boven, en stil heb ik een laken genomen, een schoon linnen van mijn bed, en ik heb dat zorgvuldig gespreid, glad over het mousselien van het stoelkussen.

En zooals ze was in de strakke strekking van haar dood-zijn, heb ik haar nedergelegd, den staart hoog in de blanke plooien.

En op mijn veldstoeltje heb ik mij over haar gezet toen, en ik ben haar aan gaan zitten kijken zoo ze daar lag, wel wat weggezakt in het kussen, maar niet zoo klein meer als straks, zóo ze daar lag, mij aankijkend met het oog open en vol verwijt, uit het witte getreur van het armelui's lijkenlinnen.


Een Tango.


EEN TANGO.

In de Casa de Huespedes53), welke Senora Leona tot padrona had, zou het op den avond na San Isidro54) feest zijn. Toen het diner afgeloopen was en de eters weggeslenterd naar hun kamertjes, druk nog door al het praten dat ze gedaan hadden aan tafel, was de senora dadelijk in den comedor55) aan den gang gegaan; ze had haar dik lichaam druk gemaakt, ze ging dribbelend rond, haar groote borsten klokkebengelden op en neêr in haar wit soepel jak, en klap, klap, gingen haar muiltjes op den grond, haastig en kort bewegend onder het duister van haar zwarte degelijke rokken.

Toen al het eetgerij van de tafel weg was, ging ze de stoelen één voor één zetten tegen den witten kalkmuur, de zaal was toch al niet groot, mopperde zij; ze wilde alles zelve beredderen, ze had het heel druk met haar zware spierronde armen die van onder uit haar opgestroopte mouwen puilden, rood en vol van bloed. En als ze aandribbelde en een oogenblik staan bleef onder den lichtkring der lamp, dan kwam haar welgedaan gezicht stralen en glimmen als was het besmeurd door de pomade die glansde op haar kapsel; jong zwart haar nog, sierlijk geplakt om haar voorhoofd en om haar slapen, in een reeks van kleine krulletjes, 's morgens zoo éen voor éen gemaakt met al de ijdele zorgvuldigheid die Spaansche vrouwen geven aan haar knutseligen haartooi. Dan was haar wangengezicht licht, een beetje gehit door de haastigheid, en daarin doesde een klein rond neusje lodderig weg, tusschen een paar prikkelende oogjes die er steenkoolzwart uit boorden en boven een breed bloeienden mond, een paar slurpende lippen, omgeschulpt in hun geplooi, krullend tot twee donkere groefjes naar de hoeken, vaag onder het donsje van een teêr knapenkneveltje.

Doch in haar kissebissige haast drentelde ze gauw weêr rond en snauwde ze tegen haar dochter Consuela die haar opgejaagd en verward in de voeten liep; van alle kanten te gelijk kwebde haar mond en zwermden en zwatelden haar hooge woorden; ze schold de oude dienstmeid die werkeloos stond te schemeren in het donker van de gangdeur, voor animala56), maar de meid bleef staan, de handen onder het blauwe keukenschort, eventjes geniepig lachend om haar dunne, ingevallen lippen.

En al maar pruttelend had de senora toen de zware pootige mesa57) dichtgeklapt, haar met een til naar achterover aangepakt en in haar armgespan genomen, het houten gevaarte tegen haar geweldigen buik opgebeurd, en zoo, met den bobbel op het tafelblad en de handen er stevig omgekromd, zeulde zij voetje voor voetje vooruit, stenend boven haar buik, schommelend met de tafel waarvan de vracht een donkeren spierslinger trok onder in haar arm. De tafel plompte neêr met een harden bonk, en de senora, doodaf, viel als een zwaar pak neêrgesmeten op den stoel die 't dichtst bij was.

Consuela stond met de lamp in de hand niet wetend wat te doen. 't Licht door de wit-steenen lampekap omlaag gestuurd, viel op de onderhelft van haar bakvischachtig meisjesgezicht, liet de oogen in schaduw, maar gleed afstroomend langs den sluiken rok van haar daagsch japonnetje. Doch de moeder schreeuwde haar toe de lamp op het buffet te zetten. Por Dios, ze kon daar toch niet eeuwig als een kerkkandelaar blijven staan; er moest nog zooveel gedaan worden. Zij was alweêr overeind; de brasero58) moest nog weg; was 't niet al warm genoeg na al dat eten. En met hetzelfde aangepak van haar machtige armen bukte ze naar den vloer, ze beurde den wichtigen houten ring met koperen bak vol gloênde asch den grond af en dribbelde er meê vooruit en gaf aan de kat, die er zich bij te koesteren zat, een schopje met haar zwart-gepantoffelden voet; schrikspringend en met den staart in de lucht, hoepte het beestje voor zijn sjouwende en blazende meesteres de gangdeur uit en de keuken in.

De senora bleef toen in de keuken, de comedor was in orde. De matte stoelen, alle vóor aan de zittingen vochtig donker geworden van het veel bezeten zijn en glimmend door het lange gerij der beenen, stonden langs de muren gedrongen, stijf, sportig en leêg, zielloos de gasten wachtend. Op het buffet, hoog zooals Consuela haar gezet had, in den hoek 't dichtst bij de deur, stond de lamp groengoud schitterend op het oude brons der fijn gefigureerde oliepeer; eenzaam brandde de vlam boven het stortbad van haar eigen licht. En 't was er omheen op de buffetplanken en waterglazen een stil en innig geglans, beweêrlicht door het snel opgeflikker der karaffen en waterglazen, die ondersteboven gekeerd om het stof, de planken vulden met het waterachtig donker van hun glaslichamen.

Aan den anderen kant doesde de lichtcirkel der lamp over het deurgat heen tot in de gang en daar verschemerend, kwam dan terugkrommend op de eerste stoelen, maar liet het groote kale veld van den witten kalkmuur in de dun uitgespreide schaduw van het goudene lampgeschijn. Zoo was de comedor weggevaagd achter het weinige licht. In een hoek tegenover het buffet aan den wand geschoven, schuilde de tafel, en daar stonden nog meer stoelen onder de geluikte ramen, die overdag uitzicht gaven in het patio59); twee schuine ijzeren bouten kruisten daar den wand, de luiken klemmend in het binnenzicht der kozijnen. De meid was even naar binnen komen sloffen; ze zette een karaf met glazen op een rood gelakt presenteerblad klaar op de tafel en slofte toen weêr heen, de handen dadelijk onder de schort. En in den wachtenden comedor was daar de klok het eenige levende ding, zooals zij zwart midden op den muur haar slinger heen en weêr stuurde, die dof-gloeiend glansde in zijn eeuwig gaan.


Van uit de keuken kwam in een wadem van warm water en lauwe etens-geuren, een door-elkander-slaan van vrouwenstemmen, tegen elkaâr oppratend, een holderdebolderachtig gekijf, verbrijzeld door het geklikklak van steen slaande tegen steen, kwaad bewogen borden in een vaatwerk, het onverschillig gedoe der meid die almaar krieuwende met de senora en Consuela, den etensboel wegwaschte. Dan klepten er deuren in de gang, voeten stapten er, en stemmen zeiën: „buen paseo, buenas noches.60) Twee mannen gingen het deurgat voorbij, een er van pakte het licht op den witten handboord van zijn bewegenden arm. Ze bleven wat lachen in de keuken, kwamen weêr terug, zacht met elkaar pratend. En even daarna kwam de stem der padrona hun weggaan nagalmen: „Non llegad esta noche tanto tarde, caballeros, vienen muchas gentes.61) Een jongensstem met den baard nog in zijn keel praatlachte wat terug; toen kwam de witgejakte padrona voor het deurgat staan; ze had de armen opgestoken als een wanhopende en almaar lachend riep ze: „Si, si.... o, estos perfidos muchachos, o. o.. o... o!62) Ze deed een paar stappen vooruit om beter verstaan te worden: „Si... si.... mujures tambien, puedo asegurar a Ustedes!”...63)Si.. si!” herhaalde ze met de hand als een roeper aan den mond. „Volved pronto Senor Juan y Frasquetito64) toen met een: „Toma!65) smeet ze haar laatste woorden hun achterna: „Carmela va bailar!”...66)


Laat in den avond kwam Frasquetito binnenstappen in het gebabbel dat uit de open deur van den schemerenden comedor feestelijk hem te gemoet kwam. De lamp was voor mogelijke ongelukken blijven staan in de hoogte op het buffet. Er waren nog niet veel menschen en er moesten er zooveel komen: el caballero de abajo67) nog en zijn vrouw, en de dokter, maar die zou wel laat komen, en dan Carmen nog die dansen zou, zeker, o, ademas muchos68). Zoo snoefde de padrona. Ze was nu deftig in het zwart. Prettig en zelfvoldaan blonk haar vet gezichtje in haar neêrgezegen zwart zijdene voornaamheid. Ze had al haar gouden ringen aan haar vingers en boven op den knoedel van het hoog opgekamde haar, met een rijkdom van krulletjes als een vlechtwerkje op haar voorhoofd geplakt, was de speldeknop voor de mantilla pronkend als een gouden knikkerbal. Ze zat achterover, met de hand steun zoekend aan de zitting van den stoel, om meteen zoo haar ongemakkelijk lichaam een beetje te helpen verzetten. Zoo keuvelde ze met een ouden, deftig uitzienden mijnheer, een rijken wijnkooper, die voorover gebogen, deed of hij erg luisterde, op haar knieën keek, speelde met zijn zwaar gouden horlogeketting, aldoor gewichtig knikkend met zijn kaal en glimmend hoofd.

Mire69) daar was Frasquetito al... Caspita, hij had zijn guitarra bij zich,... en olé!... „musica y alegria!70) jubelde de meisjesstem van Consuela uit een anderen hoek van den comedor.

't Was een lange slungel met een schonkigen jongenskop, een boersche verschijning, die met sloome beenen naar binnen kwam. Hij was geboortig uit Huelva en beproefde hier in Madrid zich bekwaam te maken voor Toledo, voor de militaire akademie; want hij zou eenmaal officier zijn. Omdat hij nog zoo jong was en al zoo veel praats had, werd hij door zijn tafelgenooten, plagend, Fransje genoemd in plaats van Frans. Maar wat zou dat? Zou je dan denken dat Napoleon geen praatsmaker geweest was? Hoe wou je anders in tijd van oorlog de soldaten aanvuren? Geen beter dan hij kon uren schetteren over de Carolinakwestie, en stokstijf hield hij vol dat geen Pruisisch soldaat het uithield tegen een Spaansch, die, matig, uren kon marcheeren met pak en zak, op water en brood, en die bovendien allen valiente71) waren. Hij zat bij 't comida72) naast Dr. Avilar, die echt Castiliaan, deftig, bijna nooit iets zei, geen wijn dronk—Frasquito beweerde uit armoe—een donker ernstig man, overtuigd revolutionair, die dadelijk na den eten zijn diario73) uit den zak haalde en begon te lezen.

Aan zijn andere zij zat 's middags een vreemdeling, een schilder, die in 't museum van het Prado copieën maakte naar Velasquez; hij noemde dien zijn amigo74) en probeerde zijn weinigje Fransch aan hem te luchten.

Overdag zat hij in zijn kamertje studentikoos sigaretten te rooken, waarvan hij er altijd een als een pennenhouder had zitten achter zijn oor en die 't vel van zijn rechterhandsduim hadden bruin gebrand, en tokkelde dan, lui met het hoofd tegen den muur, op zijn guitarra, de stores van het patio-venstertje neêr, zoo de uren doorlevend in het lommer der binnenkamer, soezerig in het gemurmel van zijn zwaarmoedige landsliederen. Maar soms leerde hij, en dan kon ieder in de gang van het kosthuis hem hooren leeren: „el padre.. le père. en... de las madres... des mères... à la hya... à la fille.. las hermanas... les soeurs... of wel hij begon voor de zooveelste maal het begin van den „Télémaque” op te dreunen: „Calypso ne pouvait se consoler du départ d'Ulysse” omdat hij dat kennen moest voor zijn admissie.

In huis deed hij altijd zijn guttapercha-boord af, dat was luchtiger, en dien lei hij dan om weêr wit te weeken in zijn waschwaterkom.

Nu ook had hij het zich gemakkelijk gemaakt, thuis, zonder stijfheid aan zijn jongenshals kwam hij binnen, overdreven buigend met een gewilde snaakschheid. De senora vroeg hem of Don Juan nog niet kwam, hij bracht haar, „o, este perfido muchacho,” met een aardigheidje over vrouwen aan het lachen. Vervolgens maakte hij zijn compliment voor de dame die naast de padrona zat. Met zijn guitarra achteruit gestoken, langs de beenen strak gestrekt, stond hij, een troubadour op een oud prentje gelijk, zijn grimassen te maken voor de knieën der terugknikkende schoone. 't Was een mooie Andaluze, een jongere zuster der padrona, met de feestdagen over. Achteruit geleund zat ze op haar stoel, vol komend zoo met haar zwart glimmend corsage uit het mat-glanzende plooien- en krookengeschik der zwaar zijden japon, die overal over den stoel hing en bij elke beweging kraakte. Achter van haar hoofd, omdalend langs haar gave ronde wangen, vielen de plooien der uit de mode rakende mantilla; een gespin van kantrag omwolkte het ovaal van haar gezicht en een strooisel van fijne gaasbloempjes borduurde in de plooien en brokkelde over haar schouders. Ze bewoog de handen zacht in den schoot, wolkjes frischheid zoo opjagend naar boven met haar rooden, zacht wiegenden waaier, en kleintjes lachte haar mooie mond, terwijl ze verwonderd keek onder de loome oogleden vandaan naar den grappig doenden Frasquetito.

Allen hadden schik in hem; de dentiste die op de tweede piso75) woonde, een luidpratende, zich veel bewegende man, een blonde Arragonees met roode wijnwangen, een goede vent al zag hij er wat bar uit, vertelde Frasquetito, met een gezicht dat bijna enkel snor was (twee dikke wreedharige snorbossen van een koperdraadkleur had hij als een valsche karnevalsknevel geplakt zitten onder zijn neus) bulderde bravo en deed zijn lippenvlaggen wapperen en trillen en sprong en reed op zijn stoel alsof de zitting ervan betooverd was. Consuela giegelde en riep den geestigen Frasquito bij haar te komen, maar juist had de dentiste hem bij den knoop van zijn jasje vastgekregen, dus knikte hij maar even naar haar om, koddig, met de hand op de plaats waar zijn hart zat.

—„Buenas noches!” zei Arturo, de man der senora en kwam witgevest in het lamplicht binnen. Hij zag bleek en lijdend, vermoeid en schuw school het blauw van zijn oogen in den belangstelling-vragenden kop. Hij hield zijn zoontje aan de hand, een mooi aangedrild kereltje, vier jaar ongeveer, gestoken in een wit uitstaand gestreken jongenspakje, met een brandroode sjerp er over heen. Het ventje stond er stijf in, naast de knieën van zijn vader, heelemaal in de schaduw van een buitensporigen wandelhoed, die als een kolossaal boomblad schuttend zich omboog over zijn kleinheid. Hij werd bewonderd. Consuela sprong op en begon haar broertje te zoenen en te knuffelen, zoodat de vader riep: „Hombre! je verkneukelt hem heelemaal!” De kleine plakte zijn handje in het gezicht van zijn zuster, de gasten lachten om den bijdehanden Arturito.

Pruttelend ging Consuela naar haar plaats, de hand aan de wang, kijkend met zwarte oogen, donkerder nog van den toorn, haar broertje na, die in de laagte van stoel tot stoel ging op aanraden van zijn dikke mama. De vader was in zijn mooie houding bij de deur blijven staan, leunend op zijn wandelstok, wachtend om zijn jongen zelf naar bed te brengen.

Maar Frasquetito was naast den extrangero76) gaan zitten die ook gevraagd was. Hij vond dezen met zijn rug tegen de tafel, zeker in zijn hoek. 't Was een klein persoon, een beetje stevig, een beetje rossig, een bril op zijn neus, een man die zich blijkbaar vreemd voelde en stil in zich zelven voortleefde. De eerste dagen dat hij in de Casa was, hadden de studenten getracht een loopje met hem te nemen; 't scheen dat hij er niets van gemerkt had. Frasquetito voorop, deed zijn best; zij spraken vrijuit over hem, in de zekerheid dat hij 't wel niet verstaan zou. Hij gaf zich dan ook al heel weinig moeite; meestal bracht hij aan tafel een boek meê, lei het naast zijn bord en las er uit tusschen het kauwen door. De eenige met wien hij soms wat praatte, was Arturo, die wel Fransch sprak, maar die at meestal niet meê of kwam pas bij het dessert.

Arturo was telegrafist; hij was vroeger, evenals de studenten, slechts kostganger geweest, maar nu sinds eenige jaren leefde hij met de padrona die weduwe was. De kleine Arturo was uit hen geboren. Maar men nam in 't huis niet veel notitie van hem. Frasquito had den schilder al gauw verteld dat hij onder de plak zat, en dat hij een zwakke man was en dat die vrouw zijn geheele gestel had ondermijnd. Maar zonder die inlichting had de vreemdeling zelf veel kunnen zien; alle dagen hoorde hij het paar twisten en het stemmetje van den telegrafist ondergaan in het forsch-ademend gepraat der padrona. De heeren aan tafel maakten onder elkaâr gekheid om 't geval. Don Juan wist zeker dat zij van Arturo genoeg had, Doctor Avilar goed aankeek, maar die zou zich wel niet zoo gauw laten inpalmen... och wat, een vrouw was altijd sterker dan een man... en Consuela, haar dochter.... maar die was ook niet zoo onnoozel als ze er uitzag.... had Don Rafaël niet gezien dat ze zich door den brievenbesteller op den mond liet kussen, achter de deur. En ze vonden dien altijd lezenden schilder „demasiado franco,77) niet beleefd genoeg, vervelend, en „bruto como todos los temperamentos del Norte.78)

Doch op een goeien dag had de vreemdeling zich in eens met een kort gezegde in hun spreken gemengd; ze waren er beteuterd een oogenblik van, verlegen dat hij hun gesprek begreep, verbaasd, waar hij toch, caramba, que cabeza79) dat Spaansch vandaan gehaald had. Dr. Avilar had plots opgekeken toen boven zijn krant vandaan en geschaterd had hij van uit zijn zwarten snorbaard met een ongewoon kort harden lach. Na dien tijd werd de schilder ontzien en was het ijs gebroken; Frasquetito vooral, beschaamd geworden, noemde hem nu zijn „amigo”, vroeg de uitspraak van moeielijke Fransche woorden, deed zijn best te bevallen, was niet zoo snaaksch meer jegens den vreemdeling.

De gezelligheid in den comedor werd telkens grooter, er kwamen immer nog gasten bij. Zoo pas was het de mijnheer van beneden geweest, een nietige man, die achter zijn statige vrouw aanging, een bleeke Madrilena. Omdat ze toch de straat niet over behoefde te gaan, kwam ze zonder hoed, ongekleed in een havanabruin huiskostuum met een groote poef van achteren. Nu was het de huisgenoot Don Juan, die staakrecht door de deur kwam, in de puntjes verzorgd, zoo hij kwam van de paseo; 't was een Aranjuees, doctor in de rechten, die in Madrid zijn carrière zocht, royalist als Frasquetito en een politiek twistzoeker met Dr. Avilar. Maar zijn groote passie, dat waren de toros. Zondags aan tafel, na elke corrida, overstroomde hij de eters met zijn verrukt-zijn om een mooie overwinning of met zijn luidruchtige kwaadheid over het mislukken van zijn geliefd genot.

Hij groette beleefd, maakte zijn compliment voor de Andaluze, en, mooie man, praalde hij voor haar met zijn witte tanden, die aaneengesloten blonken als het gebit van een neger tusschen uit zijn zwarte en zuiver geknipte knevel en puntbaard. Frasquetito vertelde dat hij een vrouwengek was, die allerlei buitenkansjes had. Juan bleef bij de Andaluze zitten praten, almaar bevallig, spitsend aan het puntje van zijn baardje, of onder het causeeren dóor knipte hij met den langen nagel aan den pink van zijn witte rechterhand.

Bij den stoel van den dentiste was een kleine opschudding, de mijnheer van beneden weigerde met „muchisimas gracias80) de hem aangeboden plaats, maar de senora gaf van uit haar hoek hard lachend raad; de dentiste liep weg, drentelend ging zijn rustelooze vroolijkheid van den eenen hoek naar den anderen.

Langzamerhand geraakten de gasten op hun gemak, de comedor begon te gonzen van gezelligheid. Frasquetito had herhaaldelijk willen praten met den extrangero, maar 't kon niet vlotten. Zijn buurman, afgezonderd in zijn hoek, bleef of hij iemand wachtte, stiller en stiller geworden in dat rondgezwerm van vreemde spraakgeluiden, van veel woorden, niet tot hem gezegd, aanspoelend in zijn ooren, veel woorden die hij niet verstond. Hij hoorde het lispelen om zich, rustloos als het gezwatel van bladeren in een boom, een gegons als een ruimtewind van geheimen vol, een loom lippengebabbel als van water dat eeuwig loopt, vertrouwelijk gezeur en geleuter, gaande van mond tot oor; maar opschietend als vinnige visschen uit 't vlakke water van 't gefluister, kwamen tot zijn bevatting de hooger gezegde woorden in het gehinnik van het gelach en het geklank der taal, wanneer een bedoeling natrilde in het levende geluid; hij hoorde het uitsissen en uitzeggen, hij zag de woorden aankomen van achter de gesloten tanden, het optillen van het lippenvleesch en buitjes van spathagelend geluid den mond uitgaan, scherp als een gezegden hoon uitgestooten, dan als met een beet afgeknapt, nijdig. En stemmengegrom kwam overal vandaan, klanken opdoemend als uit de diepte van den buik, een kelderachtig geknor gorgelend door de keel, wanneer uit een wijd opengeganen mond een woord kwam met de zware Arabische jota81), die als een stuk Noordsche ernst gromt door het gesuizel van de zuiderspraak.

Stil zat de vreemdeling, verloren in dat wonder van een gesproken spraak en meêdrijven liet hij zich op dat groote mysteriënmeer, dat hij om zich hoorde ebben en spoelen al breeder en zwoeler, een geluiddrang die de wanden zou uitzetten, te groot geworden voor den comedor. Een waas van vocht begon te nevelen in zijn dichte oogleden, als een vlies cirkelde het zich voor den oogbal; hij voelde de saâmdrukking der pupil en de rimpeling boven de brauw, als wanneer hij zich tot kijken moest inspannen, tot turen zijn oogen vernauwde. Toen was 't een oogenblik of alles wat hij om zich wist, schijnen kwam binnen in de luiken van zijn oogen, verinnigd en vereenvoudigd.

Maar Frasquetito begon zijn snaren aan te slaan en „musica, musica,” joolde de meisjesstem van Consuela uit een hoek van den comedor.

Hij keek op. Een valscherm van licht gelijk, sloeg de lamp in zijn oogenzien, hoog, als zwevend boven den vloer; en langs den witten schemerwand zag hij de donkere menschen zitten, zwarte spoken, vaal-lampzwart, met handen en koppen begloeid van een doovig rood; in het natte oogwit spritste het licht en er was naglimmend gefonk in hun gouden sieradiën.

Ze zaten allen stil, leunend naar elkaâr nog, half pratend naar elkaâr nog, in onbewuste spreekbewegingen gebleven, onderbroken in hun gesprek door de eerste akkoorden der guitarra.

Over den vloer, tusschen de stoelen vandaan, zag hij de poes sluipen, stil-donker levend op het strak wachtende plankenveld, dat tusschen hem en de menschenrij kaal en leêg lag, doorploegd met stijve naden en met de bloemen van het nervige hout.

Maar bij den ingang der deur was de lichtcirkel van de lamp rossig op den grond en daar midden-in stond op de voeten wijd vaneen geplant, maar hoogerop leunend tegen het buffet vol glazen, de dentiste in zijn leverkleurig pak, lachend uit zijn wijnrooien kop, met het licht brandend in zijn geel haar en in zijn vlamkleurige snorren.

—„Cantemos, cantemos!82) daverde zijn stem.

—„Olé, olé,” schreeuwde Consuela dadelijk klaar; ze begon in de handen te slaan.

—„Quien sabe cantar el flamengo?83)

—„La senorita.84)

—„Don Juan.85)

—„Excusame Usted.86)

—„Si, si.

—„Toca, toca, Frasquetito.87)

Allen riepen tegelijk. In het gehaspel der stemmen stemde Frasquito zijn guitarra die hij als een kind op zijn schoot had, de hals stak hem hoog boven den schouder uit.

Arturo, die zijn zoontje had naar bed gebracht, kwam weêr binnen en nam den stoel naast Frasquetito.

—„Venga par aqui, caballero!88) stoorde bevelend bijna de soldatenstem der padrona; „aqui, par aqui,” riep ze met de hand op de zitting van den stoel kloppend, die nu ledig was aan haar zij.

Boven het klankgat van zijn guitarra gebogen loopend, den jukbeenigen kop schuin, den jongensmond open, verstrooid door aandacht, luisterend naar het timbre van het geluid dat zijn hand uit de snaren tokkelde, zoo liep Frasquito over naar den stoel aan den anderen wand.

En de comedor was geheel stil geworden van menschengepraat; de klok tikketakte met klein droog geratel boven den jongen, die het zich gemakkelijk maakte, zoo hij dat in zijn kamertje gewoon was. Hij schuurde met zijn hoofd langs den muur om een goed plaatsje te vinden. De Andaluze, die zingen zou, kwam op uit haar behagelijke keuvelhouding met Don Juan, leunde naar den kant van den speler om beter met hem samen te gaan.

—„Un momento,89) vroeg deze.

Hij wrong een paar der schroeven boven in het schopje aan den zwarten hals van zijn guitarra nog wat vaster, ze knerpten onder het weêrgestreef der snaren die wit voorbij het donkere klankgat zich spanden, vervolgens beproefde hij nog even met zijn duim, de toon zoemde, toen lei hij het hoofd achterover.

—„Pronto, que tocar?90)

Un tango, un tango!” riepen drie, vier stemmen.

—„Bueno, un tango.91)

En als het geluid van een gong in een oostersch huis begon het. Zijn hand, slap in het polsgewricht, flapte heen en weêr, met slierende vingers sloeg hij de snaren over. Het klaagklankte en trilde uit den hollen buik van zijn instrument, ernstig en zwaar, den toon van een violoncel nabijkomend was het snaargeluid, en het weende en zoemde na als het sterven van een gongslag in een oostersch huis.

En meteen daarop, hoogkeelde de Andaluze een aanroependen tweeklank uit, den verren kreet van een dwaler in de bergen geleek het, toen ze zong:

Ja- - -a   Ja- - -a.
[MIDI]

—„Olé, olé!” blèrde Consuela weêr, ze sloeg de handen holklappend op elkaâr, hard bij de guitarra-tonenreeks beginnend, die dadelijk volgde op den aanroep. Joedelend neuriede de Andaluze er bij meê:

Ad libitum.
[MIDI]

De uitpsalmende klank zieltoogde, zwoel, veel geluid in zich dragend, donker, en ging toen dood.

't Was even stil, toen begon de guitarra opnieuw. Frasquetito's hand ging streelend nu over de snarenbaan, met loomen greep, gedachteloos, zooals een mannenhand streelt over vrouwenhaar. En onder het liefkoozen van zijn dwalende vingers, zwol weg een zwerm van week tonengebruis, soms met een klein waterhelder opgetokkel van de duimsnaar aan het einde; een groot rumoer van veel ver trillende peessnaren was het, vaag als vliegende insecten in heiren gonzend, treurig als het zwaarmoedig gestem van oosterlingen klaagzingend door hun neus. 't Was of de speler met zijn dichte oogen zichzelven er mede sussen wilde tot den slaap, zoo gedoofd was 't geluid en de rust die eruit op zich drong.

En voor dat achtergeluid van dommel en droomen, geluidjes aan elkaâr, zooals de gebronsde kleurtonen gebonden zijn in een oud wandbehang van arabesken vol, tjingde het hooge nootje van den duim als een goud zonvonkje op een hoogsel van het ornament en stemde het levende liedje dat de Andaluze met een zachte altstem zong:

Un mar de pe-nil-las ten-go, — — — — — Un mar de pe-nil-las ten-go, In el fon-do de mi al-ma, Cu-an-do su-be la ma-re-a,

Ni-no de mi co-ra-zon. Cu-an-do su-be la ma-re-a De los o- -jos sa-le el a-gua Cu-an-do su-be la ma-re- -a De-los o- - -jos sa-le el a-gua. 92)
[MIDI]

Het gezang zweeg, uitsuizend in het geschemer van den comedor. De Andaluze zakte gemakziek in de plooien van haar japon terug, terwijl Frasquetito voorovergekomen, met grootere aandacht nog in de snaren greep, als een echo de laatste maten naämend van het gezongen lied. Stil stierf onder zijn handen het akkoord, sober als vaak het gebaar is waarmeê een mensch een droefheid besluit.

—„Brava, muy bien, bonita,93) schreeuwden de gasten.

De dentiste draafde naar de tafel, schonk zich een glas water, draaide lollig de punten van zijn snor met het vocht op en ging naar den hoek waar de senora troonde.

Daar werd het druk. Don Juan maakte er complimentjes aan de senorita over haar mooie stem. De wijnkooper praatte bedaard en fatsoenlijk met de madrilena, terwijl haar man nietig en wezenloos op zijn stoel zat. Met halven toon tokkelde Frasquetito voor zichzelven.

—„Il joue très bien le flamengo94) ce garçon,” zei Arturo tot den schilder.

Si, si, ça sonne bien.”

—„Et ça vous plaît?

—„Beaucoup.

—„Savez-vous,” hernam Arturo in zijn nationaliteitsijdelheid geprikkeld, hij draaide op zijn stoel bij „savez-vouz, c'est absolument espagnole....e.” (Hij hield ervan, wanneer hij Fransch sprak, de woorden wat te liefkoozen.) „Ce sont des airs très antiques... d'origine arabe... ça nous est venu des Maures.

—„Aha!

—„Oui,” ging hij voort, met een fijn mondje, een weinig doceerend, een beetje van uit de hoogte pochend: „Oui, de chanter et de jouer le flamengo, c'est bien difficile... Ça ne s'apprend pas á l'école, comprenez-vous, cette musique est toute de tradition vocale.... C'est comme l'art de taureau, om naît avec cela... il faut avoir.... Cómo se llma,” hakkelde hij, het fransche woord in zijn hoofd zoekend, „como se llama?... il faut avoir... la gracia,95) comprenez-vous?

—„Oui, monsieur, je comprends, le don.

—„Preciso... le don... oh, comme j'aime le français.... Moi, (hij zei dat, als had hij den mond vol aan het woordje) „moi, je voudrais vivre toujours à Paris.... oh, Paris, oui, monsieur, Paris.

—„Vous connaissez Paris?” vroeg zijn buurman.

—„Pas encore.... mais, j'espère.... écoutez, monsieur,” vervolgde hij geheimzinnig, „je suis en train de faire une grande découverte.... une invention, vous comprenez?.... je rêve, oui, monsieur, je rêve un nouveau système télégrafique, ce sera pour la grande exposition!”....

De ander keek hem in de afgematte oogen en hij vond hem bijna onnoozel met zoo te bluffen, want in zich zag hij hem dadelijk terug, 's avonds laat nog, tot overmiddernacht, zittend aan de tafel in den comedor, in zijn witte hemdsmouwen onder de lamp, bezig met het calligrafeeren van statistieken voor zijn dienst om een sigarettenduitje te verdienen. Hij zag hem weêr knutselen met liniaal en pen, van allerlei soort lagen ze voor hem, pennen voor rondschrift, voor groot en klein, en voor de zwierige krulletters die door ieder in huis oprecht werden bewonderd; maar hij zei niets, naast hem wond de man zich al meer en meer op, met veel ah's en oh's.

—„Ah, si vous voulez, je vous montre demain tous mes préparatifs.... au bureau.... mes chefs me tiennent en grande considération, vous savez.... o, comme je serai heureux à la fin de quitter Madrid.... cette vilaine ville.... qui m'étouffe, qui m'ennuie.... soy cansado de Madrid, mucho.... mucho!96)

Door zijn fatterig gepraat was een wrok komen trillen, en als een paard dat opmerkzaam de ooren spitst op het fluitje van zijn menner, begon de extrangero te luisteren naar dat levende geluid; want naast hem sprak Arturo al drukker, zijn borstlijdersgezicht gloeide op de koonen, af en toe moest hij kuchen en zijn weekblauw oog werd nat.

....... „Je voudrais vivre loin de Madrid, à Paris, ou.... n'importe où.... mais loin d'ici. Madrid me fait mourir. O, si j'étais riche.... j'irais vivre à la campagne, seul avec mon petit, loin, bien loin de cette vilaine maison. Voyez-vous, vivre dans un beau pays.... avec beaucoup d'arbres.... avec une grande verdure, toute peuplée d'oiseaux.... le matin nous chevauchons à travers bois, le petit et moi, nous mettons le fusil a l'épaule, ou nous pêchons à la ligne, si toutefois le désir ne nous prend de monter en l'air de gros cerfvolants,97) tout de papier d'or, brillants au soleil.... et despues98).... hij klakte met den mond.... bien manger et bien dormir dans notre petit château”....

—„En Espagne” moest de andere spotten.

Maar zijn buurman hoorde het niet, opgegaan als hij was in zijn luilekkerlandachtige fantasie.

—„Et en hiver.... j'irais m'amuser à Paris, passer mes jours au café à lire des journaux.... et mes soirs au théâtre ou mieux encore, avec de jolies femmes.... mon petit aura de bons instituteurs, ça sera parfait.

—„Musica, musica!” 't Was Consuela weêr die uitjuichte boven 't gegons der menschen en boven het getokkel der guitarra waarin Arturo's stem zich wiegde; ze was opgesprongen en had den dentiste om het middel gepakt, klaar tot dansen.

Maar ze moest als gekastijd weêr naar haar plaats; want „'sta quieta, mujer!99) galmde, bang voor te vroege drukte, de padrona van uit haar hoek. Als het geblaat van een geit sleepte ze de laatste lettergreep in haar mond na.

—„Comme elle crie cette femme,” minachtte Arturo, en even daarna: „ah! attention, nous allons chanter une ronde.

Juan zat al naast de guitarra te wachten tot hij moest invallen. Hij sloeg de maat met zijn hand tegen den kant van zijn stoelzitting, bij gebrek aan een stokje. Beverig kwam de aanroep, toen 't olé, olé en het kletsende klappen van holle handen. Improviseerend begon hij, onderweg de woorden schikkende naar de melodie, almaar door bevallig zat hij, als een hond die mooi opzit, een zingende mooie man:

A una piedra de la calle
Mis penas lo conto yo...

Zoo zong hij, keurig, met een vrij zuivere tenorstem; maar voor het donkere geklank der guitarra verwaterde zijn aanstellerig gevibreer, zwak en toonloos werd het als een slappe kleur op een grond van goudgloed.

Como serian las penas...

Onder het zingen van zijn liedje, schudde hij aldoor het hoofd in kleine korte rukjes, zooals de flamengo-zangers van beroep dat doen, wanneer ze al zingend, met een gebaar van vrijheid en onafhankelijkheid het hoofd achterover gooien in den nek;

Nina de mi corazon,

viel hij wat hooger uit.

Como serian las penas,
Que la piedra se partio.100)

Hij keek sentimenteel-smachtend even naar de Andaluze om; toen gonsde de guitarra alleen.

Allen vonden het liedje prachtig. Juan ging de senora zeggen dat 't haar beurt nu was.

Ze liet zich niet bidden. Zonder voorover te komen, lui blijvend in haar donkeren hoek, begon ze. Dommelig kwam haar stem de schaduw uit, evenals 't gekoer van een doffer rolde het zangetje uit haar overvloedig vleesch...


Madre de mi corazon...101)

Haar mond ging bijna niet open. Ze zong haar zuchtend liedje met een stemmetje dat ze teeder en zacht wist te maken voor de gelegenheid.

En een luid bravo bekroonde haar, van alle stoelen stegen de bijvalskreten.

Ieder moest zingen, daar hielp niets aan.

De dentiste, altijd vol grappen, schaterzong met veel gebibber van zijn snor en midden in de zaal druk gesticuleerend, „over de tanden van zijn hart;” zoodat de menschen dol aan 't lachen sloegen.

Maar de oude wijnkooper verontschuldigde zich, stribbelde tegen: „No, no, dispénseme Usted, no sé cantar yo,102) maar 't hielp niets. „Canta, no importa—fa nada, canta... Usted como nosotros.103) Hij kuchte, bedacht zich. 't Scheen dat hij niet te improviseeren wist; hij waagde dus maar een liedje dat hij onthouden had van een café flamengo, een verdacht mopje, een beetje dubbelzinnig. Arturo stootte zijn buurman even aan, „comprenez-vous,” terwijl de mijnheer zong met zijn versleten, als verroeste stem.

't Werd nog al goed opgenomen. De pret maakte vergevensgezind; de mannen hadden er plezier van, Consuela durfde er hardop om lachen. De senora schudde: „o este perfido hombre.

Daarna zong Consuela, met haar hoog meisjesorgaan blérrend zoo hard ze maar kon, verrukt zich zelve zoo te hooren, te kunnen gillen zoo hard 't haar lustte. Ze klapte met haar handen, tripte de maat met klakkenden voet, terwijl haar mond in 't zingen opgespalkt, donker gaapte.

En Frasquetito sloeg en tokkelde, onverschillig naar het scheen voor wat de menschen zongen, geleund tegen den wand in het schemerlicht, koppig, met dichte oogen begeleidde hij den een na den ander.

De madrilena volgde, ze zong een onverstaanbaar liedje, onhoorbaar bijna, schuw, vreesachtig als een zucht die den mond niet uitdurft.

De guitarra klankte toen alleen. Het klagen der maten kwam vol, in stroomende modulaties, van de snaren af; onder de grijpende hand van den jongen vandaan, huiverde en weende weêr de oude melodie, met zijn echten toon als van oud goud. 't Was als een doodgaan van vreugde, een uitruisching in smart, gemijmer van gelatenheid die uitbreekt weêr in smart, terugkeerende opborrelingen van leed, leed keerende tot leed, dat zoeken gaat in oude smarten, wetend dat er vreugde te puren valt uit pijn.

En in de ooren van den extrangero kwam dat intense rhythmen-geween zonder het leêge spel der woorden; herhaaldelijk was het komen vallen tot in zijn ziel als een regen van neêrdruppelend verdriet. En het gezegde van Arturo: „Ça nous est venu des Maures,” was in hem teruggekomen en soezend was de herinnering verschenen aan een schilderij, ergens gezien, bruine mannen leunend bij een duinrand; ze keken melancholisch over zee, over blauw water heen, uitziende naar een verre, verloren kust. De melodie klaagde: een gedachte vlotte er meê zijn denken binnen, een ergens gelezen frase over de grootheid der kunst, troosteresse en wreekster van een volk, dat om zijn verloren erfgrond treurt.

De zware maten weenden. Frasquetito, geen stem hoorend, sloeg zijn snaren forsch, en in de verbeelding van den schilder kwam toen binnenrijden een wit-gemantelde moor, 't hoofd hoog op den ranken hals. Recht stond hij in de stijgbeugels boven zijn witten hengst. In den donkeren kop waren de oogen zwart, schroeiend van haat, en zijn smalle lippen waren wrokkend dicht, strak van 't geweld om het niet uit te kreunen. Hij had zijn handen op zijn borst berustend in gebed gekruist, maar de vingers krompen en woelden in den witten burnoes. De maten vergingen; in de fantasie van den schilder ontstrakte het gelaat van den moor; hij boog het hoofd, zijn mond ging open als een granaat die rijp splijt, terwijl hij prevelde het begin en het besluit van zijn fanatisme: „God is groot.”

Een gezang stemde weêr samen met het gebruis der guitarra, en de vreemdeling peinsde er over, hoe mooi het was dat dit mooiste leven van een doodgegaan volk, van een uiteengejaagde populatie, van een samenleving tot nomaden verbrokkeld en toen gestorven, als een camée gesneden, in harden steen bewaard, gegrift bleef in de logge stof, in de trage bevatting van een vijandig volk. Ja, machtiger dan macht, dat mooiste leven van een volk, zijn kern, zijn ziel. Hoor, hoe de adem nog leeft waar de borst lang reeds stierf, levender dan het leven, een niet te smoren stem, een niet te dooden natuurgroei, dat groeit, dat groeit, dat laat zich niet delgen. 't Zaad is er, de grond wordt er van bevrucht en men weet niet hoe. Vliegt het op den slag van den geweldigen wind, wordt het aangedragen in de bekken van zwervende vogels? 't Doet niets. 't Zaad is er, en 't valt en kiemt en 't schiet wortel. Roeit het uit hier, 't baat niet, want 't komt elders op, dat groeit, dat groeit, voortvegeteerend, almaar, almaar, in den mest van rotte en halfvergane aardstof.

Luisterend zat de vreemde man, spinnend zijn gedachten in het geroes der snaren; maar in den roodenden schemer van den comedor viel weêr een gongslag en naast hem steeg de aanroep; als een cikadenzwerm gonsde het snarenleven, de lange maten zoemden met hun donker geluid als van een violoncel; Arturo zong en improviseerde:


Hyo de mi corazon,104)

Hij had een goede stem, wel wat zacht, maar hij wist dat hij graag gehoord werd.

Voor het gat der deur schemerde de luisterende meid, de handen onder de schort. Ze ging op zij, plaats makend voor een jonge vrouw, die in het lamplicht naar binnen kwam.

—„Olé,” blérde Consuela, die om den hoek der deur zat.

—„Buenas noches,” zei Carmela, zacht groetend om niet te storen.

—„Buenas noches, senorita,” riep de padrona hard door de muziek heen, „cómo esta?105)

—„Gracias, que Dios conserve la salud à Usted.106)

.... De muziek brak. Frasquetito opende zijn oogen, zijn hand bleef op de snaren stil. Arturo, gestoord, zat boos met een gekweld gezicht.

Carmela ging recht door naar de senora. Slank, hoog op de beenen, schreed ze in een leuk, onverschillig, op de heupen schommelend voortbewegen. Ze liep met het hoofd in den nek als was het zwaar van het haar, dat gelijkend aan een Japansch kapsel, hoog was opgemaakt en met naalden doorstoken, goedkoope spelden met knoppen van zwart glinsterend glas. En haar slankheid rekte zich nog door het sluike van haar kleedij, een rood tricot was gespannen om haar dunne meisjesachtige armen en om den vaasvorm van haar buste die bijna borstloos scheen. Onder het smalle middel hing de tricot met kleinen val over de hooge heup, over een zwart satijnachtigen rok, die glad en strak voor den schoot, naar lager met dwarse strijkplooien de knieën drapeerde. Telkens bij het gaan drukte daar zich het volle been in af: onder de knieën strekten zich de plooien dan, die naar achteren verliepen, opgenomen werden in een hooge poef, een groote „queue de Paris”, statig als een wippende hanestaart. Lange banen zakten uit de poef neêr, guirlandeerend achter tegen de dijen. Angstvallig paste het kostuum om haar vormen, haar hals schoof uit een wit plooiseltje dat tot dicht onder de kin, als geregen, haar lichaam wegsloot. Maar overal, en door het strakke tricot en door het plooienstel van haar rok, liet zich het zuivere lichaam volgen, men kon haar naakt zien gaan in het omhulsel der stof. Om den pols van haar linkerhand hing wijd een breede vergulde bracelet met een rinkelend kettinkje er aan en een straal zwart glazen knoopjes streepte vóor over haar buste, als een regenstraal van drupjes.

Zij ging bij de padrona zitten, die haar een stoel toeschoof.

Na den zang waren de gasten luidruchtiger geworden en in groepjes tot elkaâr gegaan; bij het buffet onder het licht stond Arturo, de guitarra in den arm; hij kibbelde met Frasquetito over moeilijke grepen. Vol belangstelling stond de dentiste er bij, zijn haren stekelachtig overeind, omdat hij er altijd met zijn vingers doorheen streek en zijn snorren bibberden, bekantlicht door de lamp, in het getril van zijn praatgragen mond. Af en toe gonsde uit hun midden, als een vierde prater, het gezoem der guitarra. Bij het deurgat, nog in den lichtcirkel, keuvelden Don Juan en Consuela; zij snoepte almaar door gebrande boontjes uit haar zak en knabbelde die op tusschen het praten door.

Maar, van het licht af, in den donkeren hoek, zaten de drie vrouwen; de roode tricot van Carmela was er stil kleurend midden in het zij-zwart der japonnen. Zij sprak weinig, nu en dan een woordje met de Andaluze. Rechts van haar leunde de padrona weêr lui achterover, maar haar gezicht stond strak, alle plezier was er in eens als op bevroren geraakt.

Den korten wand langs dan, volgden de twee oude heeren; ze hadden het blijkbaar over politiek, want telkens kwamen de woorden „gobierno” en „republica107) boven hun twistgepraat uitspringen; de oude mijnheer, wiens kaal hoofd een groote vage lichtplek in den schemer was, schermde met zijn armen, gedroeg zich druk en ondeftig in zijn opwinding. De madrilena verveelde zich opvallend, de extrangero zat alleen.

Maar de dentiste, wien alles te lang scheen te duren, ging de senora vragen of het gepermitteerd was te rooken. „Si, si, fiumad, caballeros,108) riep ze den comedor in, naar al de gasten te gelijk.

Dat was een uitkomst. Uit een breede van havanastroo gevlochten koker presenteerde de dentiste sigaretten. Arturo stak het witte rolletje dadelijk tusschen zijn lippen. Frasquito gedachteloos door de muziek, lei het op de bewaarplaats achter zijn oor. Goedgeefsch liep de dentiste vervolgens naar den vreemdeling, terwijl het overal rondom begon stil te worden en de gesprekken stremden.

—„Quiere Usted?109) In een stijve verlegen buiging stond hij voor den schilder met den strooien koker in de hand vooruit; maar goedig keken zijn oogen neêr als van een trouwigen hond, er was een warm lachje welwillend onder zijn vooruitstekende snor, toen hij nogmaals vroeg: „Quiere Usted?

De andere nam het dingetje en bekeek toen, toegevend aan de behoefte hem plezier te doen, zijn mooien koker: hij zag dat er een hart op geborduurd was van roode zij met een witten pijl doorstoken.

—„Lo gusta?110) vroeg de dentiste dadelijk.

Si, si, mucho!111)

—„Esta a la disposicion de Usted.112)

Maar de vreemdeling wist wel beter. Gisteren had don Rafaël hem zijn meerschuimen pijp die hij toevallig bewonderd had, tot gebruik aangeboden, een glimmende doorgerookte tabakspijp, zwart van tabaksvuil. Dat was maar een gewoonte en niet zoo bedoeld, eene nationale hoffelijkheid was het, anders niet. Hij bedankte dus beleefd.

De drukke man drentelde weêr naar 't buffet. Daar stond Frasquetito, den kop schuin, te kijken naar het handige gedoe van zijn eigen vingers. Hij rolde de korte blaadjes der tabak over in een nieuw papiertje; dat papier van den Estanco113) stonk, meende hij, seguro, het stonk. Daarna gaf hij bedaard kneepjes in de uiteinden van het rolletje, boog het papier om zooals dat behoorde, want anders valt de tabak er uit. Vervolgens stofte hij zijn handen tegen elkaâr af, en vroeg vuur; de twee anderen vonden dat hij gelijk had, dat monopolie op de tabak was een barbaridad.114)

—„Caballero,” riep Carmen eensklaps, un cigarillo?115)

De dentiste draafde al, trok met tienmaal meer haast dan noodig was den koker weêr uit den achterzak van zijn jas en presenteerde.

La senorita tambien?116) vroeg hij.

De Andaluze reikte uit haar achteroverliggen, en rolde toen de sigaret vochtig tusschen haar volle lippen.

—„Fuego!117) commandeerde Carmen leuk.

Ze zoog den brand over van de sigaret die de dentiste haar voorhield, bedankte met een hoofdknikje en blies als een jongen of als iemand wiens gedachten dwalen, gulpjes rook tegen het vuureinde aan; daarna gaf ze vuur aan haar buurvrouw; de twee vrouwen verschemerden langzaam achter lange sluierdraden van rook, waardoor de brandende kooltjes van hun cigarillos telkens boorden, vurig, met kleine kransjes van licht er om heen.

Al de mannen smookten behalve Don Juan. De extrangero die een hartstochtelijk rooker was en wien een sigaret niet voldeed, haalde toen hij zag dat de twee oude heeren ieder een groote puro118) zaten te rooken, al gauw een sigaar uit zijn zak, gelukkig, na de vrij lange ontbering weêr volop te kunnen genieten van zijn geliefd kruid. Hij zat den rook in te drinken met volle teugen en blies ze door zijn neusgaten uit, dampend als een hijgend paard in den winter. En de lampschemer in den comedor verviolette zich soms in het blauwen van den rook, een wolkachtige laag bleef er van drijven, loom boven de hoofden der sprakelooze menschen, om weêr weg te trekken door de open deur. De wierook der tabak dreef breed, doorkrinkeld soms met het kwade reukje van het papier der sigaretten, bijtend aan den neus, als de walm van een even aangestoken fidibus.

Ratelend joeg de klok zijn hijgenden tikketak de stilte door. 't Was of er iets broeide. Consuela lachte, een harde lach, koud klinkend en alleen. Frasquetito slungelde weêr naar zijn stoel, de guitarra nam hij op zijn knieën, wel bewoog zijn hand, maar geen geluid zoemde.

De stilte werd bepaald storend. Toen Arturo's sigaret op was, kwam hij weêr naast den extrangero zitten. Deze voelde wel dat er iets niet in den haak was; want schuin over zich zag hij de senora, dik en tronend, maar knorrig en mokkend als een vet slachtoffer. De dentiste ging voorbij, mistroostig met een ongelukkig gebaar haalde hij de schouders op.

—„Que es?” vroeg de schilder aan zijn buurman.

—„Ma femme s'est fâchée parce que Carmen ne veut danser.

—„Elle aime à se faire prier?

—„O, non, monsieur, elle est fatiguée, tout simplement.

—...... „Mais allez le demander vous même,” vervolgde hij, „vous êtes artiste, vous aussi, possiblement elle le fera pour vous.

—„O, non, monsieur, je ne sais m'exprimer.

—„Ça ne fait rien, elle comprendra, elle est très intelligente.

Doch de ander bleef zitten, aangepakt door de domme vrees, een mal figuur te zullen maken voor het heele gezelschap.

Al zachter fluisterend begon Arturo toen Carmela ridderlijk te verdedigen tegen de heerschzucht zijner vrouw. Was 't dan zoo onredelijk moe te zijn. Hij wilde zijn vrouw wel eens zien dansen als ze moe was, zoo'n vette koe, dat zou er mooi uitzien, mio Dios! quel spectacle. En een groote artiste was het, die maar naar Parijs behoefde te gaan om schatrijk te worden. Ze was arm, maar fier als een koningin, une vraie Espagnole. Ze leefde alleen van haar werk, niemand kon zich beroemen in haar gunst te hebben gestaan. En dat was den geheelen avond in 't theater, zwaar werk doende voor een onverzadelijk publiek.... vous le verrez, nous irons ensemble.... dat is een geschreeuw daar, van: Carmela un' pettenera.... Carmen, toujours, toujours;.... y que palmas;.... de zaal davert er van.... en wat een regen van hoeden, ze trekken zelfs hun jassen uit en gooien die voor haar voeten; driemaal, viermaal moet ze dansen, telkens teruggeroepen.... men zou haar laten doodvallen als men haar maar lang kon zien dansen. Was het dan zoo vreemd, dat ze thuis geen lust had tot dansen.... Ça coûte des forces, oui, monsieur, du sang et des nerfs.... En ze kende alle dansen, er was geen karakter dat ze niet danste, maar vooral haar pettenera, o, monsieur, sa pettenera!.... je voudrais voir encore sa pettenera!

Hij sprak vlug uit, de kleurige gezegden van zijn eigen taal mengende in het Fransche gebabbel.

Rondom zijn gefluister bleef 't ongezellig en 't werd al stiller, de gasten ondergingen de kwade luim der senora. Maar caramba, ze had dan ook aan iedereen verteld, dat Carmen zou dansen, en die had het beloofd ook.... waarom was ze dan gekomen als 't niet was om te dansen?.... En zoo zat zij, de padrona, nu in haar hoek met een onverzettelijk wrokkend gezicht, donker kijkend en het voorhoofd gefronst.

Ook Carmen, nu haar sigaret verrookt was, scheen blijkbaar niet op haar gemak; ze kroop weg, mager tusschen de twee welgedane vrouwen, met haar spits gezicht waaruit de lange, amandelvormige oogen stil blikten, weifelend van licht. 't Was een zenuwachtig, stijfhoofdig kopje, waarin de lippen geknepen waren tot een tartend lachje. De Madrilena verveelde zich, de beide heeren rookten hun puros.

Maar de dentiste, die overal zijn geluk met praten had beproefd, troonde eindelijk Frasquetito meê naar het buffet, waar hij hem dadelijk een nieuwe sigaret presenteerde.

.... „Mais elle ne résistera pas longtemps à ma femme,” vervolgde Arturo fluisterend, „et savez-vous pourquoi?... Non?” Hij boog zich naar zijn buurmans oor om nog stiller te fluisteren.... „parce qu'elle a des dettes, comprenez-vous, elle doit à ma femme trois mois de loyer.

Hij had nog niet uitgezegd, of de stem der actrice ging door den comedor:

—„Musica, musica a bailar, toca, caballero.119)

De jongen liet den dentiste in den steek, sprong naar zijn stoel, boog met de sigaret bibberend tusschen het vel van zijn lippen, naast zich naar zijn guitarra, en zei leuk en in zijn schik:

—„Pronto.

Carmen was opgestaan, zonder verder iets te zeggen.

—„Su sombrero, caballero,120) schreeuwde Consuela naar den dentiste, van wien ze wist, dat hij een flambard droeg.

Maar Carmen weigerde met een driftigen knik van het hoofd; neen, dat kon wel zonder.121) Ze liep naar het midden der zaal, terwijl ze haar keurslijf glad trok en duwtjes gaf in de plooien van haar japon. De padrona keek triomfantelijk van uit haar hoek, de handen gevouwen op den buik, 't gezicht toeschietelijk, lacherig met een schapemondje.

—„Olé, olé,” blerde Consuela.

Maar in het midden van den vloer was Carmen in eens neêrgedoken, saâmgekrompen tot duister, de roode tricot laag bij den donkeren grond; als een gitana neêrgehurkt bij een openluchtsvuur of voor de deur van haar grothuis van rots, op de hakken steunend zat ze, de handen op de knieën vlak, te wachten op den uitval der guitarra.

En de muziek barstte in eens uit, in volle en stoute akkoorden nu onder de hand van Frasquetito uithortend, als een bui, gelijk een hoos van passieklanken, in korte en gedrongen maten sloeg de speler nu den wilden slag des dans, en het trippen en het klappen van de voeten.

Een rilling schokschouderde Carmela, tartend keek ze nog om, maar toen schudde ze het hoofd met het hooge haar, als wilde ze het vrij hebben van de hechtsels der spelden. Vervolgens kwam zij.

Ze rees uit de kniebuiging op, breed opschommelend op den breeden golfslag der muziek, waardoor het rauwe olé, olé, krijschte van Consuela almaar, en de houtachtige slag joeg van haar kleppende handen.

Carmen rees recht, langzaam in een loom gewring, de lenden hol, de borstpunten vooruit, terwijl haar armen dartel langs haar gingen, zich oproeiend van den grond; toen steeg ze snel gelijk een boot tegen een golftop op.

En onverwacht stond ze, de roode buste recht op het piedestal der zwart omrokte voeten, het hoofd kantelde tusschen de schouders, onderzoekend, aandachtig keken haar oogen de lange gestalte langs; ernst was om de lippen.

Maar als wilde ze zich hooger hebben nog en almaar grooter, zoo kronkelden terwijl de serpentlijnen van haar armen op naar hun hoogste rekking met wringende en keerende polsen, met krullende en opzwiepende vingers.

—„Leche, que buen cuerpo!122)

De lippen der danseres krulden bij den uitroep van den drukken dentiste in zijn leverkleurig pak. Toen terwijl haar wuivende armen nog opriepen de beweging, gaf ze in eens een geweldigen knip met de vingers in de lucht, als 't kleppen van kastagnetten sloeg het boven haar hoofd, en met een „anda”.... „anda” begroette zij den komenden rhythmus in haar bezielde voeten. Frasquetito beukte de snaren, de Tango-melodie begon heftig, korte en woeste tonen hamerden ziedend onder 't wilde gesla van den jongen vandaan.

—„Venga, venga mujer!123) klaterde weêr de vervaarlijke keelstem van den dentiste die zich stond op te winden met klakkenden handenslag, zelven hij overstort door het licht der lamp.

Carmen danste; donker en groot bewoog ze zich voor den schemerenden wand, vooruit en dan terugspringend als op den afdruk van haar voeten, die uitwipten en het duister weêr inschoten van haar fladderkrinkelende rokken; of in een wippenden hooggang, wiegelende als een kat die mooi spinnend bij beurten zijn klauwtjes in en uit haalt, stond ze voor het kijken van den extrangero, die verloren in dat feest voor zijn oogen, ternauwernood hoorde hoe Arturo zei, dat het eigenlijk een dans was „à deux,” voor een man en een vrouw.

Want toen Carmen was komen opvaren van den grond, was plots met een schok een huivering in hem gevallen, hij had de beroering der emotie koud voelen rillen langs zijn rug. Vast met oog en ziel aan die dansende vrouw, genoot hij het wenden van haar rood lijf en het wieken en strengelen van haar armen waaraan de handen in de polsen wrongen.

Gekluisterd, loerend vooruit op zijn stoel, volgde hij de artiste, die in hare beweging, en in het vertoonen van haar puur lichaam, de passie voor hem vertolkte, de begeerte van mensch tot mensch.

Hij zag haar armen loom streelend, slangig elastisch langs haar heupen dalen, haar eigen schoon aanduidend, liefkoozende haar eigen mooi, en dan weêr klimmen, slangig sluipend, en omtoeren gaan het hoofd waarop de spelden pronkten, en heen klimmen boven den haartooi, en het wufte gespeel der vingers, hun noodigend uitknippen in de lucht. En wanneer zij waren dan weêr in hun laagsten val, zag hij haar handen grijpen in de voorbanen van den japonrok; als waren het de einden van een gazen sluier, zoo vatte zij schalks, luchtig met fijne vingertoppen de plooien voor de punten der voeten weg, speelsch doende als een meisje zoo dat zich kijken laat, zich mooi maakt voor haar liefste, voor hem haar schoon vermenigvuldigt.

—„Hya del sol! que bailas bien,124) kreet in eens van uit zijn zwijgen de mijnheer van beneden.

Doch toen de snaren aanvingen het „Nina de mi corazon”, stoof de danseres met een vaart een paar springstappen vooruit; als in toorn stampte haar voet daar den grond en met doorgezakte knieën ging ze, terwijl haar armen afwerend wuifden en kruisten; doch als verlangend keek het neerschuddende hoofd nog telkens naar achteren om, totdat het neêrzeeg op haar borst.

—„Venga, tesoro de mi alma,125) juichte Juan, opschreeuwend tegen Consuela, die almaar „olé, olé” gilde, boven het barbaarsche kleppen van haar handen.

In een grooten kring, wiegelend op den rhythmus, wegvluchtend, ontwijkend de plaats waar ze liefkoozend had gestaan, schoof Carmela voorbij den extrangero in een desolaat algewring van haar leden, die sidderend zich stelden tegen elkaâr: de romp wringend boven het bekken, de armen in de schouders rollend, vertrokken, als in wanhoop slaande de lucht; de handen in de polsen knikkend, en aan de polsen de krimpende vingers. Het roode lijf laveerde hem voorbij, hij zag de dijen krampend strekken in de strakke stof van den rok. Toen stond ze weêr te trippen op de plaats vanwaar ze was uitgegaan.

—„Anda, luz de mis ojos,126) had de opgetogen stem van Arturo haar achterna gejubeld.

Met een ongeduldigen slag van den voet zweepte de danseres de muziek op, terwijl haar oogen nog altijd nagingen het bewegen van haar tijgerranke leden. Ze naderde tot voor de Andaluze.

Daar begon de romp als machteloos zich over te geven naar achteren, te zwijmen op de heup. 't Bewegen der armen werd stil, maar uitdagend klepte nog almaar de voet, uitschietend telkens naar voren uit het geritsel van haar omkrinkelende japonzoomen.

De heftige guitarra-maten waren gebroken in klein geklaag, en toen laag zijgend in de gebogen knieën, zoodat de lange banen kreukend op haar hakken vielen, in een vallende helling staande, greep de danseres de poef achter aan haar japon met beide handen vast, met een snel willend gestrek van haar armen. En terwijl de guitarra zieltoogde en de muziek verruischte, begon ze snel het centrum van haar lichaam te bewegen in een algeheel stil zijn van haar overige leden. De oogen loom naar omlaag, bespiedde ze den dans van den buik. Het gejaag der muziek was uit, maar nog rolde haar schoot en kromp en wrong onder het delireeren van de roepende kreten en het wilde gesla der handen.

—„Venga, venga el escandalo,127) tierde met zijn schorre kraakstem de oude wijnkooper; hij zat op zijn ratelenden stoel te springen. En de comedor raasde.

Maar frisch op begon Frasquito een nieuwen Tango. Carmen, meêgesleept door haar kunst, danste voor zich zelve.

En in den rooden schemer van den comedor ging nog eenmaal dat wringende vrouwenlichaam, hooggaande Bayadère met hooggaande armen, donker voorbij den schemerenden wand bezet met de donkere gastenrij. De schilder zag het lijf met zijn kleur van donker bloed in naakte lijnen zwenken, boven het zwart-omhulde voetengestamp en het speldengetinkel in haar kapsel en de rij der knoopjes doorglinstrend tusschen de borsten bij het wenden, als even zoovele sieradiën. Als zij voorbijging hoorde hij het gerinkel van de braceletketting aan haar slingerenden arm en het geritsel van haar rokken en hun geschuifel langs den grond, als opstuivende bloembladerengeluiden in den dans gestrooid. Maar ook het fluiten van haar adem hoorde hij, ontsnappend uit een gaatje dat zij openhield voor het gehijg der vermoeide longen midden in 't klein stroef lippengeplooi. Oogenblikken kwamen er dat zijn zinnen verdwaalden, dat alles in den comedor voor hem meêbewoog in de schemerende beweging; dan ontdekte hij overal tegelijk beweging, moest hij op alles letten. Heftig als een woedende harteslag reed de slinger der klok boven 't geraas van muziek en menschen; meer oogen blonken voor het deurgat, de dokter, en tusschen uit de verontruste voeten der padrona, sloeg de kat, klein, met een fluweelen poot naar den voorbij dansenden rok.

En de gasten ijlden losgelaten woorden in de overspanning van hun bewondering; met gebaren van slaapwandelende menschen deden ze; als in een droom zittend sloegen ze den cadans in hun handen, volgend als hun rijvoerster Consuela, uit wier zwart-opengeschreeuwden mond het „olé, olé” durend gillen bleef, hooguit, als 't janken van een hond.

En in dat groeiende kabaal van menschenstemmen en in dat gehakkebord van het handengeklap, in heel dat duistere, onbewuste leven, zag de extrangero het artistenlichaam van Carmen gaan in den gouden lampschemer, symboliseerend voor hem in groote lijflijnen, het begeeren en het lijden der liefde, en het besluit der opperste levensdaad, den triomf der paring.


.... Een uur later danste al wat dansen kon in de ruimte van den comedor. Carmen alleen had verlof gevraagd zich te verwijderen. Ze was doodmoe en verlangde te slapen. Frasquetito, op zijn plaats, speelde wat men hem vroeg: een polka, een mazurka of een wiegelende wals.

En tot vèr in den nacht was daar in het geschemer van den comedor een gedraai van zwartschimmige dansende paren. Consuela met Juan, Juan met de Andaluze, Arturo met de madrilena; ook de padrona had een dansje gewaagd, eerst met den galanten don Juan en toen ook voor het fatsoen met Arturo. Zelfs de meid werd door den dentiste door het gat van de deur naar binnen gehaald en was, schaterlachend en niet in staat tot dansen, door hem rondgesleurd.

En toen wat later weêr, de nu volmaakt in haar humeur zijnde padrona een glas gelen Jerez had laten rondgaan en de gasten taartjes snoepten onder het uitblazen door, danste nog voor zijn eigen pleizier en onder veel toejuichingen, „o este perfido hombre” de oude wijnkooper, met zijn kaal hoofd 't lichtst in den schemer. Hij sprong met zijn slappe knieën rond en schermde met zijn armen in den elleboog gebogen, omdat hij een taartje almaar in zijn hand had en daar van eten bleef; ze voor zich uit bewegend zoo als een eend die met afgeknotte vleugels klept. En zijn gouden ketting bengelde op zijn lakensch vest, terwijl hij rondsprong en schreeuwde met zijn versleten oude mannenstem:—„Venga, venga el escandalo.”—


53) Spaansch kosthuis.
54) Patroon van Madrid.
55) Eetzaal.
56) Beest.
57) Tafel.
58) Verwarmingstoestel.
59) Binnenplaats.
60) Prettige wandeling, goeden avond.
61) Komt van avond niet zoo laat thuis, heeren, er komen veel luidjes.
62) O, wat een slechte jongens!
63) Ja, ja, vrouwen ook... ik kan het u verzekeren.”
64) Kom gauw terug.
65) „Pak aan.”
66)Carmen gaat dansen.”
67) Mijnheer van beneden.
68) „O, een heele boel nog.”
69) Kijk.
70) Muziek en vroolijkheid.
71) Dapper.
72) Middagmaal.
73) Dagblad.
74) Vriend.
75) Verdieping.
76) Vreemdeling.
77) Te vrij.
78) Grof als alle Noordsche temperamenten.
79) Wat een hoofd.
80) Veel bedankjes.
81) De Spaansche j wordt uitgesproken als een zware g, als onze ch.
82) Laat ons zingen, laat ons zingen.
83) Wie kan er flamengo zingen?
84) De juffrouw.
85) Mijnheer Jan.
86) Verontschuldig me.
87) Speel, speel, Fransje.
88) Kom hier, mijnheer.
89) Een oogenblik.
90) Klaar, wat spelen?
91) Goed, een tango.
92) De vertaling van het liedje is:
Een zee van smarten heb ik
In de diepte van mijn ziel
Wanneer de vloed stijgt,
—Jongen van mijn hart—
Springt uit mijn oogen het water.
93) Zeer goed, mooi!
94) Flamengo = Vlaamsch = distingué. Men beweert dat Karel V wanneer in zijn hofomgeving, hem iets trof door zijn mooiheid, gewoon was zijn tevredenheid te betuigen: „het is of 't Vlaamsch is.” Nu is 't woord populair.
95) De genade.
96) „Ik ben erg moe.... erg, erg.”
97) Vliegers oplaten is ook door groote menschen in Madrid een zeer gezocht tijdverdrijf. Op Zon- en Heilige dagen, kan men heele familiën zien zitten buiten op den grond, etende en drinkende, rondom een in het zand gestoken ijzeren pen waaraan een haspel met touw draait; hoog in de lucht staat dan de vlieger.
98) Après.
99) Hou je stil!
100) De vertaling van het liedje is ongeveer:
Aan een steen van de straat,
Vertelde ik mijn smarten
De smarten waren zoo veel,
—Meisje van mijn hart,—
Dat de steen spleet.
101) Moeder van mijn hart.
102) Neen, neen, pardon ik kan niet zingen.
103) Zing maar, 't doet er niet toe, zing, Uwe Edelheid even goed als wij.
104) Zoon van mijn hart.
105) Hoe gaat het.
106) Dank u, dat God u de gezondheid beware.
107) Regeering en Republiek.
108) Rookt, heeren!
109) Belieft u?
110) Bevalt het u?
111) Ja, zeer.
112) Hij is ter uwer beschikking.
113) Winkels waar de staat tabak laat verkoopen.
114) Schande.
115) Een sigaret.
116) De juffrouw eveneens?
117) Vuur!
118) Sigaar, letterlijk: een zuivere.
119) Muziek, muziek om te dansen, speel, kavalier.
120) Mijnheer, uw hoed.
121) Bij het flamengo-dansen in theaters, zetten de danseressen een manshoed op, meestal van een der toeschouwers.
122) Leche, wat een mooi lichaam.
123) Kom, kom, vrouw.
124) Dochter van de zon, wat dans je mooi.
125) Kom, schat van mijn ziel.
126) Ga, licht van mijn oogen.
127) Dat het schandaal kome.

Een Hengelaar.


EEN HENGELAAR.

Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte, maar in zijn degelijke waterproefjas, in de lenden met een trekker dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd; op het oude vlondertje thuis, stevig op zijn schuitvormige laarzenvoeten, stond hij te loeren in het natte geklots van het Amstelwater. Naar het gespoel van zijn rooden dobber, een eind ver in den stroom, hield hij zijn rustigen rentenierskop gekeerd, met kalm geknepen oogen kijkend uit een door niets van zijn stukken te brengen aangezicht, met turende oogjes uit een gelooid vel als van leêr, verdroogd door rust en veel buitenlucht. Hij had den kraag van zijn zwarte regenjas opgezet, tot over zijn oorlellen, als de kraag van een kapotjas hoog, maar de pijpen van zijn pantalon omgeslagen met een breeden zoom, lieten de dikke enkelrimpels van zijn laarsschacht bloot. 't Weêr was buiig, het regende bij vlagen, doch hij stond aldoor hetzelfde, den buik een beetje vooruit, ongevoelig voor nat of droog, als vergroeid met zijn verweerd vlondertje.

't Was een drieplankig vloertje, dat steunde op twee palen met dwarslegger, donkere oude palen, vastgeplompt in het slib van den Amsteloever, wormstekig hout, rottig van 't eeuwige vochtgeklots en glibberig omkringeld met groen geslobber en aalkroos.

En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg; telkens kwamen er nieuwe buien van uit het zuidwesten drijven, de wind was bijna vlak zuid, juist goed weêr om te hengelen. Over de weilanden, van den Schinkel, kwamen de buien waaien, over hem en den Amstel heen; hij begon als een paling te glimmen. Van zijn oud kaasbolletje, een hoed om meê uit visschen te gaan, droop het regenwater zijn rug langs, en op zijn óverlange, gekromde mouw, vol glimmende krooken in de buiging van den elleboog, en vandaar weêr over het paarse stukje vleesch dat van zijn hand te zien kwam die den hengel hield.

't Was een mooie stok, van glanzende stukken riet, al dunner uit-schuivend naar het einde, met blikken kokers aan elkaâr geleed. Hij bewaakte een goed onderhouden spannetje hengels zoo, want, kijk vóor hem, stil tegen het vlondertje aangelegd, met het dunne einde onder water gedompeld, voorzichtig, omdat hij bang was de visch te zullen verschrikken anders, kwam nog een hengelstok tusschen zijn beenen doorsteken. De snoer was maar half afgewonden, de dobber schommelde dichter onder den wal, een witte dobber met een rooden kop. Zoo lag de hengel onder zijn hand. Hij behoefde z'n ander gevisch niet te storen wanneer de dobber wat afdreef; hij had maar even te bukken, als hij eens verleggen wou of meende dat het daar nopte.

Maar hij stond al-maar-door, stuursch in zijn natte vischachtig-glimmende zwartheid, kalm turend in het grauwe, opgeruide water, waarin de regen soms spikkelspatte; de stroom ging als gestuwd, ook wanneer de wind niet flakkerde, onder hem voorbij, met donkeropschuivend watergevlak; de Amstel beroerd door buien hobbelde voort, de deining klotste en sloeg witte schuimstrepen voor de palen van zijn vlondertje uit, zijn dansende dobbers vroegen al zijn aandacht.

Achter zijn hielen werd het jaagpaadje slijk, en daarachter de steenen straat van plassen glanzend in de kuilen van den rijweg. Voorbij de boomen, over de sloot heen, zwollen de weiën weg, gedrenkt, sappig in een heerlijk en pralend groen onder het vernis van den regen. Tapijten gelijk, lagen de landen vlak, uitgerold tusschen de slingers der slooten, die luchtspiegelend van glansen wisselden onder het geblaas van den wind. Laag kwam de hemel erover welven; een oproerig, waterachtig beduisterd wolkenveld met buien schoof boven die groote vorstelijke grazigheid; een lucht, nat dampig en schuw van daglicht hing over al dien rijkdom en al dien oogenlust van malsch zomergras. En overal, tot aan het blauwende boomenverschiet, was de wei levendig van puik blank vee, als besterd met koebeesten, die lagen in kalme herkauwing of rustig graasden, scherend met de tong het vette gras, tusschen de buien door.

Maar de dobbers van den hengelaar schommelden heftiger, bobbelend over de rimpelkoppen en tusschen de donkere golvengleuven. Als de wind aanwoei, joegen de panden van zijn jas hem voor de beenen weg, als vlaggenslippen wapperden zij op den wind. Doch onverstoorbaar stond hij, beschermd door zijn hooge laarzen, in het natte weêr, als een visch in zijn element, almaar te turen naar zijn wiegelend vischtuig. Soms nopte het wel even, dan sloeg hij handig op; de roode dobber vloog door de lucht aan het krinkelende snoer. 't Was maar een zuiger geweest. De haak lag bloot en zonder van houding te veranderen, alleen met wat gewerk van zijn handen, den stok, als een geweer in zijn arm, stijf tegen het lijf gedrukt, schoof hij de pier recht, en begon van nieuws aan te hengelen.

Van over het forscher blauwende boomenverschiet kwam een zware bui opzetten, een donker, dreigend wolkenvlak vloog schuin langs den hemel op; het verschiet verschemerde achter een sluier van regen, het vee achter in het land stond als in een dauw, verzilverend. En de waterwolk met haar oorlogsvorm snelde al hooger tot den hemel op en zweepte regenstralen neêr uit haar flanken op het rustige weiland, waar de koebeesten allen stonden met den kop laag, allen hetzelfde, gebogen onder den geesel van het neêrvlagende water. De bui snelde aan, de druppels ratelden al kwaad in de boomen, klikkeklakten rumoerig op den weg, sloegen boos gaatjes in het water. De Amstel, plotseling toornig zwart, schuimde van witte krulsels op zijn voortstommelende golven.

Nop, en uit den stroom wipte de roode dobber; de hengelaar, met zijn twee handen aan den hengel, sloeg een donkerkronkelende, draaiende en tegenspartelende paling achter zich op het rijpad neêr. Hij lei den stok behoedzaam op het vlondertje, en met een paar stappen was hij bij het beest, dat aan den angel te wringen en te wentelen lag in het slijk van den weg, onder den neêrkletsenden regen. En de paling schoof woest, pijnkrimpend in een schakel van slijmige S-glimmers naar den rivierkant toe, maar de visscher, die onder zijn jas in zijn broekzak zocht, zette zijn vollen laarsvoet op het beest, dat onder de zool wel voortkrimpen bleef; maar zóo vast lag aan den grond.

Met den voet op zijn prooi stond de hengelman midden in de bui, zwart in het schuingestreep der regenstralen. Toen hij met een open knipmes in de hand bukte naar de paling, was het een geklater op de harde huid van zijn regenjas, de regen striemde zijn pantser, de stralen braken op zijn rug en spatten op en om hem heen. Glimmend als een groot waterroofdier, greep hij zoo de paling in zijn grijpende vingers. En handig, of 't dagelijksch gedoe was, kerfde hij vervolgens het beest boven in den kop; regenbloeddruppels drupten van zijn hand waar de slang in wrong, terwijl de andere den hoek uit de kieuwen lospeuterde en scheurde. Toen begon hij de paling te villen. Met den duim en middenvinger, als een tang, als de knijpende schaar van een schaaldier, kneep hij in de bloedende kieuwen, in het roode open van het ademende beest. Hij maakte met de punt van zijn mes een zoompje aan het vel onder de kieuwen, en toen een kleine overlangsche snede in den goren melkwitachtigen vischbuik. Het mes liet hij vallen, en met den vollen greep van zijn roodbemoorde hand, als een koker knellend om het groenglibberige vel, probeerde hij knijpend en strijkend de huid naar omlaag te stroopen. Maar 't ging niet; de regen gudste, zijn hand werd nat, had aan de wringende paling geen houvast. Hij beproefde het nog eens, maar bukte toen 't weêr niet ging, naar den grond, waar hij zich de hand ruw wreef in de modder van het jaagpad. Met zekeren greep stroopte hij toen de paling het vel van het levende vleesch. Hij kletste de blauwende saâmgekleefde huid voor zich neêr, holde met den vinger peuterend de ingewanden bij de kieuwen uit, en sneed er toen den kop af. En de nog altijd levende en wringende paling verdween onder zijn leêren jas, bloedend geborgen in een vischnet daar, bij meer prooi.

En de regen stroomde, de bui groeide, kletterend op het pad, blazen slaande in het water en in het dras op den weg, terwijl de man nogmaals bukte, kalm vóor zich een bosje gras uit den grond trok, zijn mes er meê schoon wreef, en toen weêr naar het vlondertje ging, om zijn handen in het water af te spoelen van slijk en bloed.

Hoog boven zijn geploeter hing de regenwolk, jagend aan haar uitkruivende randen, uit elkaâr gewaaid, tot pluis geslagen aan haar wilde zoomen, uitslierend gelijk lang wapperend harpijen-haar; maar in het midden was zij een groot velum van rouw, dat doorhangend, land en water bespande met haar droef grijs; een benauwde ophooping was het van lichtwerende duisternis, die het gras blauwde en het water donkerde, een luchtgedrocht met den buik zwanger van somberheid en kwade vernieling. En als voortwentelend in de drift van den wind, schuivend haar donkere vlakken als de platen van een wapenrusting over elkaâr, zóo telkens vernieuwend haar oorlogzuchtig aanzien, donkerde de wolk voort, terwijl zij al-maar-door waar zij overdreef, 't land geeselen bleef met waterstriemen uit haar geopende flanken. En uitzwellend over den meerpolder, saâmgerold, verdikte zij zich daar tot een boos blauwzwart, en slorpte toen in een bui van water de boerenhofsteden op tusschen boomgroepen in het land; en de torens der kalkovens aan de monding der Weespervaart beefden in de verte onder het gezweep van haar slaande stralen.

Maar met een verschen wurm aan den haak stond de hengelaar alweêr, éen hengel in den arm en de andere tusschen zijn beenen doorstekend, als gegroeid uit zijn vlondertje, onveranderlijk in zijn vischachtige zwartheid, te loeren in het wilde Amstelwater naar zijn roode dobbers.

Zacht ruischte de regen uit; achter den hengelaar, over het land van den Schinkel, beefde alweêr het zilverige grijs van den bleeken regenhemel, terwijl voor zijn niets dan de dobbers ziende oogen, de bui wegdreef gelijk een kwade droom.

En de koebeesten in het natte land vingen weêr aan te grazen, rustig, rein in den damp dien de regen naliet. De lucht brak, de blauwe hemel kwam door de wolken schijnen, even, een flets-blauw, teêr als van licht fayence of van het herfstluchten-blauw dat de mooie scholekster in haar vleugels draagt.

En op den rijweg krioelden de oeverzwaluwen samen, opkomend als uit de sloot, schril scherende met hun wigvormige vleugels den slijkgrond langs; of zij zetten zich op hun lage, niet voor loopen geboren pootjes tusschen de plassen, al pikkend de regenpiertjes.

En op het jaagpad kwam een paard aansukkelen, nat en ruig in zijn oud tuig, met een moe-bengelenden en afgeleefden kop, de tong uit den mond; de jager liep er naast, een verweerd man in een nat zwart pilo-pak, tegen het paard aangedrongen, schoorloopend tegen de schoft van het oude knollebeest, om het zoo te houden binnen de smalle krommende baan van het jaagpad.

Ze gingen achter den rug van den hengelaar voorbij, die toen wel genoodzaakt was te bukken voor het door de lucht snijdende jaagtouw.

En een schuit van zwaren bouw, een logge zwarte kotter, schoof voorbij aan zijn dobbers, en deed ze schommelen nog meer, op de lange waterplooien voor den boeg. Toen klotste de Amstel weêr voort onder zijn oogengetuur en voorbij zijn vlondertje, en hij stond weêr in zijn eentje te hengelen.



Brugge.


BRUGGE.

En nu is onder het vachtgrauw van een wiebelende lucht de stille stad gekomen, zijnde begoocheling voor onze ontwende oogen, raggig achter de sneeuw die om ons valt, kwijnerig, nat.

Het is het daar zoo staan van huisjes, zoo ge zeidet, gelijk gothische vensters smal en ribbig opgaand den een naast den ander tot een blonde wijk; waterig geel, weêrgrijs, maar ook als appelbloesem verschijnen de murenkleuren in deez' koud-tooverige buurt, met 't tulpengroen van luikenverf en vensterhout, onder het anemonenrood van de natte dakjes, soms hagelwolk-blauw, maar schemerig het al, nu het witte hemelpoeder geheimvol rond ons neêrlaat in de stille stad.

„Mooi, is het niet?”

Het was in een straat eerst dat wij gingen de kalme opstanden langs, die punterig gespitst of met rondkapjes gekroond of met trapjes endend, kartelende puïen waren die uitgeknipt schenen met een schaar en het was in de vliedende dubbelrij een vervliegen van goud-geknopte stokken, feestelijk: banieren schuin opgedragen uit gordels hielden de huizen alle hun vlaggestokken in de gevelborst, klaar voor het ontvangen van een koningspaar.

„Prettig zoo'n stad zonder heeren of dames.”

Winkels stallen spiegelend langs het voetpad uit, wat menschen gaan ons voor over den kledderenden weg. Daar gaat een vrouw, daar nog een die oversteekt de keien; zij loopen in zwaar-zwarte huiven en spillebeenen door de nattigheid, sjokkende Begijntjes.

Er was met innig inkijkbaar licht een omvrozen zonnetje midden in den tittelenden hemel. Hoog-schimmig hief zich voor den uitgang de toren van den Saint-Sauveur, stoer en kanteelig, maar omkrieweld met sneeuwtjes. En kwam toen niet het carillon over ons schellen, met brozen klankroes luiden van oude tijden en omdat het biddag was.

Neêrgehompeld, uit vele schouwtjes rookend, rusten nu de woningen onder den sterken toren; en de kalmte was neêrgesneeuwd ook in ons, toen we gingen langs den steen-dreun van de Kathedraal. Afgezonderd, achter rasters gaat hij voorbij, weggezakt in een veld van oud en wit spikkelig gras en achter de winterboomen.

Een oud wezentje, een non gelijkend, in haar huif verdord, duistert onder de lage poortbocht binnen. En de kerk ontvangt haar. Want „Vasten” en „Meditation om het Bitter Lijden” wekken de plakbrieven naast de deur tot goede werken op. En zagen wij niet, langs gaande, een arme Christus aan zijn kruis weg-bibberen door het brekende weêr heen, oud van verf onder het besneeuwde baldakijntje, met in de zijde het pijn-purper van den bloedenden lanssteek.

.... Maar toen de roode pinakel van „onze Lieve Vrouwe” kwam spietsen in den tierelierenden dag, duizelde de sneeuw in een wallige slop neêr, blonken de witte sterretjes door het tijd-zwart van de oude stad. Wij gingen langs het hospitaal St. Jan. Stram en kloosterlijk brokken de duistere steenen uit het donkere grondslijk, tralies gaan naast onze oogen. Wij staan voor de poort van het gedrongen huis. Kleumende mannen schuilen er, makke zieken schijnend die willen ingelaten worden. En nu komt er een huifkar aan bengelen, glanzend bovenop gelijk een oud harnas, en schavotrood staat er een huis als een bons voor het straatgat. In zijn ouderwetsch kielhemd lendewiegt de voerman aan; hij heeft een hand aan den paardkop, in de andere een zweep, zoo stapt hij in hooge hoozen het gangetje van zijn beest meê. En hij groetmompelt, schijnt wel, onder zijn lange soldeniersknevel en, .... maar al ratelt zijn kar met hol geweld als over een brug, nu wij ingaan onder 't nog tjingelingelen van de bel, om de Memlinc's te zien.


Een Vlaming met bolle bierwangen en wierookig kerksche oogen is ons voorgegaan naar het museumzaaltje als een regentenkamer midden in de stilte van 't gesticht.


En het is in een voor zon en lucht open huis, het zitten van de Zuivere Moedermaagd op haar mystieke troon. Onder geruisch zit zij van serafijnen die haar overkronen. Gelijk een blanke bloemknop, zwaar, is haar hoofd genegen boven de takken-krooken van het weidsch gewaad. Twee jonkvrouwen, Sinte Katharina en Sinte Barbara zijn laag aan de voeten van den troon; twee engelen ook buigen bij-zijen; als pijn en blijdschap, donker en blond, houdt de een een boek, maakt de andere muziek. En de beide Sint Jan's hebbend hun eigenschappen: de banderol en de gifkelk, statuën achterin, schouwend, patronaal.

En het is op de begeleidende zijstukken: links de historie van St. Jan den Dooper, die roepende in de woestijn, den Christus heeft gewijd. Vooraan ligt zijn uit de halsgaten bloedspuitende romp; Salomé de danseres staat er verfijnd lachend het sombere hoofd op de schaal te wiegen. Rechts is het de Evangelist die zijn visioenen bepeinst op de rotsen van Patmos. Engelen bewuiven en zwaaien de wierook voor zijn gezichten, regenbogen gaan voor hem op en in de lucht. En de Honger en de Pest, de Oorlog en de Dood draven over een pad dat zigzagt naar waar een hemelstee straalt met een volk van verheerlijkte vorsten, apocalyptisch, maar als een druk Vlaamsch stadje zoo vol onder het geschitter van stervende zontinten.

Doch het is in het middenstuk, daar waar de Maagd met de zedig-neêre oogen, van uit de gloeiing der tijdlooze kleur en het vlam-warm goud, het Kindeke van Heil, blijde vrucht uit de kelk van haar schoot, blijft toonen voor de nooddruftige wereld, nu het zachtelijk vooroverkomen van Sinte Katharina. 't Verlangen dorst in den lach van haren mond, nu het gezichtje opziet naar den Hemelschen Bruidegom, heel het teêre wezen wuift, als in overgave aan naar Hem die onze zonden als een appel draagt, naar 't kind dat reikt en kijkt. En zij nijgt en ze is hemelsch in het glad-parelgrijs keurs en ze is hoofsch en ze is wereldsch in haar dracht van rijk brocaat met een sleep die zich uitschikt in vouwen; haar arm waarvan de hand om den trouwring vraagt, past in een bouwe van karmozijn of ze was een Bourgondische princes. Maar stil liggen voor het tapijt van den troon, het martelrad en het zwaard.

En het is het langzaam opdringen uit die suizende vrouw; bedwelming als van een oud aroom, waarbij men om 't genieten den adem inhoudt, maar als een geur van pas ontloken bloemen ook, is ze mooi in verrukking. Terwijl zacht nu het lijdelijke weten komt, hoe dit alles toch al niet meer van uit den tijd is, toen de aanbidding nog neêrplofte op de knieën.


Al aanhoorend de genoegelijke vertelsels van den custos of het buurpraatjes waren, de verbeeldingen gezien die Memlinc heeft gemaakt van Ursula, de Britannische princes met hare maagden: »de Rijve” die gelijk boekbladen in zang na zang, de historie vertelt dier beminnenswaardige vrouwtjes. Hoe zij ontschepen in de Heilige stad Keulen, ingehaald worden door Koningin Sigillindis, en in Bazel zijn, waar de Rijn gaat onder de bergen zooals hij in Keulen onder de torens voortspoelt; en in Rome alwaar een getiaarde Paus de gelukkige ontvangt op den drempel der kerk, terwijl gansch de stoet van onnoozeltjes achter haar aanstaat en wacht tot in de poorten van de Heilige stad. Maar na de apostolische wijding, vangt de terugtocht aan en zij komen in Keulen weêr en er hun weêrloos vleesch gewillig bieden aan de wilde Hunnen, om zoo in te gaan in het Godsrijk, onder de huif der onsterfelijke legende.

En wij zagen het conterfeitsel van Oud-Brugge's Burgemeester van Nieuwenhove, zoo het zich zelf betracht; en de aanbidding van de Magiers en de wijze Anna die het kind presenteert in den tempel aan Simeon. En Zambeth, wier oogen spits opstaan onder den verklaarden slaap, wier mond in de zwijgende knijping veel geheim bergt, maar open, fijne wreedheden zal kunnen zeggen gelijk geen kunstenaar vermag. Toen achter den suppoosten-rug weggegaan, traden wij in de oude ziekenhal en ontvingen er den klammen dag door de ogivale ramen.


Buiten zwierf de stille sneeuw, 't was witte sluimer voor den uitgang van het gasthuis. En wij stonden stil voor de poort, waar meester Hans ook eens stond en zoo de legende 't wil, ook in sneeuwweêr, zwerveling van wel al vijftig jaar, krank geslagen komend van uit een leven dat men niet kent;—vóór hij hier zijn werk kwam doen, in staâge overpeinzing, als een offervaardig man die veel ijdels heeft liefgehad, en al deze bekoorlijke schijngestalten penceelde, geduldig, in de kalmte van het huis, met zijn naïeve ziel.

O, van al de dingen die onder den hemel zijn is de Liefde het al.



Londen.


LONDEN.

Naar een lucht als verzadigd van ouden rook en harig geworden van den zwarten regen die er zwiebelt, gaat de zwartere flank van het Station nu op, zich stijvend tot het spook van een burcht of toren, waar hoog tusschen de logge bastions het oog van een raam in brandt.

.... Over 't steenkolig bouwsel; over de kap die aanvaart gelijk een kerkschip uit den boezem van den toren; over de kroonsels; de ijzeren teekenen der snelheid die vergroezelen in den slikkigen nacht, of Babylonisch gevleugeld, vliegklaar staan voor roetige en maan-schemeringen ergens, blijft het raam-oog, half versloten, als starend over al de verheffingen, over de zwellingen, de scheringen en het gediagonaal; over bout- en spant-opstuwingen van wreed ijzer; over de webben bestikt van millioenen schroefknoopen en moeren, koude vingerdrukken van het Intellekt; langs de kletterende signalen door de gewevene poorten, naar waar d'oude Theems zijn scholven schuift in de spelonken van ijzer.

Een trein glijdt aan en de stoom loenst en gloeit.... zwaaiden gedrochtelijke wierookvaten hun dampen op in dezen tempel.... door de doffe glazen der kap. En een trein snelt uit, de wagens gebufferd de een aan den ander tot een lange lade, 'n laaiing, bolderen met hun dreunlooze karavaan weg in smook en prikkeling van zwavel, over de hooggesjorde wegen weg, boven de afgronden en de verscheurde nacht-vergezichten henen door de wouden van schoorsteentjes, vlam-schichtend door den nacht.


De Bar straalt wit.


Stappen van beslagen schoenen klanken op het asphalt, dat van de groote straat waar 't blok Station bliksemend naar gekeerd staat met zijn slokkende ingangen, zijlings tusschen de glidsende voetpaden als in een wijde goot komt afloopen, naar hier, berild van vuur, spiegelend 't leven daar. Maar onder den zijmuur en onder de luchtbrug die zich vaststaaft in een muurgaping overzijdsch, de baan vries-donker moddert, dan roezig van nattigheid komend de schaduw uit, en breekt in weeke licht-schollen weêr en wentelt verguldingen onder 't schijnsel van een straatvlam, om te vallen in een ruige square als in een land dat overstroomde. Een nieuwe voetstap brokkelt hol boven de zoo hellende straat, terwijl er een rookje vlokt, ondergronds opgeblazen, en verzweeft in de schaduw.


De Bar straalt dicht, gestolten boven de witte lichtschollen van de straat, onder de geluiderige schaduw van het Station.


Achter de lijst van muur en luchtbrug is het kleurgezicht dat het asphalt berumoert. In 't felle straateind drangt en draait het chroomgeel, 't cinnaber en 't groen van vinnige metaalroesten: omnibussen, bestreept, beletterd van reclames, als van zwatelende nieuwspapieren gebouwd, dragen de kudden menschen onder regenschermen voorbij; over de karkassen gloeien de geveltjes bar met gladde ribben van geverfd hout. Daarboven is de nacht.

Al wat daar voorthaast, hoog en verwijderd op 't onzichtbaar plavei is bevlaagd van 't licht. Kaarsschijnen van gas, verinnigen onder de kille verstarringen van 't manige, rookelooze elektriek, dat harde raskaken en neuzen en ooren en monden die houten pijpjes klemmen, voorbij doet gaan tot tronies in een droom geboetseerd. Snijdende schaduwtjes verholen oogen; hoeden, schermen en kleêrplooien duisteren als inkt; schouders en knieën knoken naast paardkoppen en pooten; handen van velerlei leeftijd glissen naar elkaar in den zakelijken loop; en als de kraag niet opstaat, het klatert om de halzen.

Vrouwen gaan met mannen, mode-kleeren poeffen op heupen en boezems; blootshoofdsche meiden sleuren de franjes van hun zwarte omslagdoeken over den vloer voorbij; de hoogbeenige pas van een rooden soldaat bloedt in den spiegel; nu met een paarschen weêrslag in het asphalt, een vrouw draalt voor den mond der straat. Ze draagt in de versombering der umbrella een hoed beweeglijk als de veêrtooi van een wilde op 't gele haar. Een satijne, wier oogen glassen de dwarsstraat in, en die den geschulpten onderrok bloot tipt, spreekt haar aan; beiden gaan den kant uit dien ze zijn gekomen.

Goudlichten in de verpoedering van den gestagen regen schieten voorbij, kostbaar gevonk: cabbies, glans-lakkig als dekschilden van torren, rollen geruischloos op de gomme banden achter 't gerikketik van de paardjes. Koetsiers achter over de verhemeling sturend, als tillend het paard, hebben de voeten in dekens; een heer leunt even uit met krakende borst.

Bus rijdt aan bus; de geleiders schreeuwen maar weinig, theaters zeker al sloten, music-halls ook.... is het niet of van 't scherpe vermaak dáár, dat de grimas van den beenderigen dood niet smaadt tot ophouding van het vleeze leven, hier naschijnt onder 't elektriek.... en nog gaat er een kar bestapeld onder 't natte zeil als 'n machine op rollen, achter 'n breedborstig paard met logge haam.

De helm in regenhuls, in zijn schoudermanteltje metalig, de vuisten in wanten, zwart, plomp en onaanrandbaar komt de politie-man staan; de dreg strengt zijn rug, hij heeft een horlogeketting naast zijn knoopen en de city-band ordenend zijn mouw. Een schooierskind dat marde onder de donkere muurlijn, vlucht voor zijn arm.

Dan is alles dáar een laag klotsend zwart, beschilferd van gelaten. En in de plotselinge verstilling die er even is, beginnen de droge hameringen van de paardepooten te gaan, als van overal in drommen trappend den nacht die boven de huizen wiebelt.

Glazen wagens dringen naast wagens weêr met hun vrachten van zwarte paddestoelen boven-op; de wielen warren boven 't asphalt en 't lekt als een wentelende tong tot diep in de schaduw, nu er het reuzige scherm weêr langs komt, negerachtig, barbaarsch opgestoken boven den bok eener omnibus van den metropolischen spoorweg.


De witte Bar met de gulden krulletters B. A. R. in den grollen kop van het als een kapel vooruitdringende geveltje om den middeningang, komt ijselijk boven zijn onderste-boven, wankel-blinkend en van den voetpad-rand doorstreept spiegelbeeld; de ziedende licht-ballen, boven elke deurpoort éen, het daar begeesteren, dakloos en zonder achter, onder de donkere noodzakelijkheid van de kap en van den torenigen opstand. En het lage, kartelende hoekhuis heeft scherpe tanden bloot staan op zijn lijsten die kralen lang-uit, want weêrszijds rekt zich de vurige barak met driemaal overboogde spiegels, van den middeningang naar den rechtschen, waar een vrouw-beeldje een regenscherm in staat dicht te doen, en naar den linkschen, die aan de zijstraat, half onzichtbaar is achter de rottige rastering, omheinend een poel van zwart-achtige afbraak en omhoekend, hier het voetpad volgt naar de square.

De bleekgloeiende letters folteren zich door den mist van den licht wordenden regen. Suis-zingend, 't bruisen nabij staat er de Bar. Ze houdt de kandelaars-armen verwelkomend uitgestoken bijzijden den kapel, die dragen nog de gekroonde kooien van het ouderwetsche gas of 't leêge bekers waren. En een paar mannen, gekomen uit het donker van de winkelpuien der tegenover-gerichte dwarsstraat, treden er recht op aan, over de gladde baan; zoo nacht-insekten 't licht, verteert hen de Bar.

De regen glibbert; de natte nacht verwerkt de geluiden niet. De Bar bestookt uit de licht-kolven, hangt festoenen op in het hout boven de zweeterig beslagen spiegels; door de zwarte nacht-wildernis schreit een metalen gil, en onder de kaarsvlam van de straatlantaren staat nu a soul onbeschermd in den regen en houdt een monoloog.



Een Wandeling.


EEN WANDELING.

De drachtige akker ligt bemarmerd van sneeuw; in het land staat er de mestkar als vergeten. De tijd is stil. De zon, een schim, wijlt hoog-weg boven de wereld, schijnt te rooven en te geven niet, en moeielijk streeft de weg de voeten vooruit als naar een verheveling onder de heemlen.

De aarde zoo aandoenlijk ligt; vergezichtloos en heimlijk zich vertoonend; uit de drassige dooi en de oude waden der lucht losgewikkeld, gelijk een pop die het spinsel ten halve verliet, te vroeg; want de wolken onbetrouwbaar zijn in hun gedaanteloosheid.

Sintelige vooglen klapwieken over.


Ontlating er is. Als groeizaamheid dreint uit de wolken daar neêr over het benaderde bosch en beweging verdeelt de nevelen. En opener broeien zich de voren in het land, waar zienderwijs de dunne sneeuwing smelt. O, niet zoo ras versmelt de kilte neêrgelaten in een open ziel. Een greep zaadkorrels, zaaien zich vogeltjes weg in de voren, er dwarrelen er voor den dissel der mestkar die gebaart naar den mist; ontlating is overal, slootwater doet of het wil te rooken beginnen en boven de weêrschijnen van verguldingen vol, drijft parelig kroos vrij van den molmigen wal.


In-sidderend van knopjes als water-gedrop en waterdroppels als knopjes staat er het suizelende bosch. Het broze gebruisch van leeking groeit aan als het leven van weldoenden regen, en eensklaps, tusschen uit het geraamte van het vrozene hout kwam de wedervinding: de lucht als te parelen meê aanvangt van de volheid der vogels.


Hoor, uit het bewoonde, uit de boomtoppen, het gedak der laatste omsjilpte huizing overbeurend, gaan ze, naar de van sintelige vooglen omstommelde kruinen, de lange halen van de regenfluiters, naar den bosch-zoom over. En gansch een vlucht wegzwermde van den akker, streek licht-streepig wiekend in de lage takken-raggen neêr, tot vele keeltjes er blozen.


Uit de schemeringen zoeken de geluiden hun weg; hoe wonderlijk is nu het binnene van het bosch. De stammen zich bouwen blijven uit het vochte moer, ze werken zich op naar waar de stemmen drijven. 't Is onverdrietelijke aarzeling toch boven al dit opgaan en dalen; de ruige struiken overal, doode vreugden beklaag ze niet, behangen van bladerlijkjes zijn, waar mossen fonkelen als schatten die verzonken.

Hoor, hoe de halen der regenfluiters zich heen komen buigen over deze vergetenheid waar het zingen wil.... het pinkt en piept, het tutert er en kwinkelt en twinkelt, genood en teeken van tegenwoordigheid wiekt henen en weêr door het teêr redetwistende hout. Een keeltje vleide, vervloog ginnegappend, sliept verder op uit, fluit ver-weg en toch dichte-bij, weêr slaat een aan en hoog-óp tiereliert het: o zomer, o.... maar, knappende snaar, het wijsje breekt af, ver fleemt het lokken en de verweeuwde zanger jaagt. Nog worden de melodieën niet volzongen in het van glazene schilfers overal wiebelende bosch.

Sprenkelingen van zang, het gesprokkel nog niet uit is in het rot-riekende. Zijn de vogeltjes voorbarig? Maar zingen is worden en nooddruft ook. Het spa getij mag tronen nog en de gezangen kortwieken telkens, nauw is er krieking van vroeg-jaar of het bosch is van ze vol. En wel een stem is brekelijk, gezang is als jeugd, als vriendschap en liefde, gedragen van wasemen en adem, en de winter is de ouderdom van het àl. Wat weten de vogeltjes van dit alles, wat van voorbijgaan, wat van de kou der ervaring, nauw is er krieking van vroeg-jaar of de hemel is aan hun.

Boven de alomme verweering en verkeering werken ze met d'ontbonden banden van hun keeltjes. Hoor, hoe de zangen knoppen, hoor naar den wildzang van het bosch en verlang niet meer. Als eenmaal de schutsels zullen vallen en welige schuilingen, de blaâr-tenten staan, zullen ook stemmetjes genoeg zich hebben leeren voegen naar elkander. Dan zal er de zanger zijn die der dagen volheid doorproefde en om de nachten zingt.

Het klagen is om het zijnde. Hoor, hier in het middene komen de roepen der regenfluiters alle samen, en staat het bosch te parelen onder de onzienlijke togen van het geluid.


Het stronkige akkermaalshout glinstert boven de rooie molm der aarde. Vogeltjes gulden groen als 't geschijn uit knoppen en blauw als de opene, vochtvolle hemel stroopen de twijgen af. Hun vlerkjes proesterig snorren.

En der uiterste boomen wichtige takken zwenken weêr over den weg. Waar wijd in de stilte dezer dag, het werkland zich gelaten aanlegt, paarsch-zwart en bijna schrijnend open, van de gevleugelde wondertjes bestoven.



Boekbeoordeeling.


BOEKBEOORDEELING.

Atlas van Nederlandsche planten en detailplaten, bewerkt door Th. Nieuwenhuis onder redactie van Prof. Dr. J. Ritzema Bos.

Wanneer men de grof-bonte prenten kent, welke tuinbouw-blaadjes, zaad-catalogen enz., waarlijk het aanbod is groot, zoo vaak vergezellen, en de stomp-duidelijke afbeeldingen voor leerboeken en schoolgebruik, de vraag er naar schijnt grooter nog dan het aanbod, wanneer men die kent, dan is het een vreugde voor een bewonderaar van het mooie plantenleven, nu eens een prent te krijgen die een gewaarwording wekt, evenredig prettig aan het gevoel dat het aanschouwen der planten zelve hem geeft. Maar behalve dit gevoel geeft de Heer Nieuwenhuis ons in deze eerste plaat van de reeks, welke opsteller en uitgever der Vragen van den Dag ons met bijschrift van Prof. Dr. J. Ritzema Bos beloven, nog wel wat anders ook, dat te bewonderen en een dankzegging waard is.

Eerstens om de wijze waarop hij in dit eerste nummer het begrip toont van het doel, waaraan deze reeks, lijkt ons, beantwoorden wil.

Pl. I heeft tot onderwerp „de Gewone-wilde of paardekastanje (Aesculus hippocastanum L.)

Boven uit den linkerhoek van het plaat-vierkant, ons als dadelijk vingerwijzend hoe de boom gemakkelijk aan zijn blâren kan worden herkend, komt de bladsteel of hij afstak van een onzichtbren tak en spreidt het blad met de zeven stralige midden-nerven naar alle kanten uit. Een blad uit een herbarium is noch gaver, noch zuiverder, en de noodzakelijke afsnijding door de grenzen van het te beteekenen vlak, vermindert in het minst niet de kloekheid van het volgroeide blad.

Langs de gansche rechtsche zijde komt dan de blanke bloemkaars, de staande tuil der bekoorlijke snipperige bloemetjes van onderop, tusschen uit de voetingen van twee bladstelen—steunblaadjes? knopjes? zijn in de oksels—en links naar de richting òp van den bladsteel van het volwassen blad, draagt de eene steel, een ander, een jong, wat saâmgevouwen blad, dat krachteloos nog van nerven, gaat afhangen naar d'ondersten linkerhoek.

En in den rechter hoek van onder is de plaats der vrucht, van den stekeligen opengesprongen bolster houdend het gladde zaad.

Zóo, uit een strikt gevoel voor de nobele groei-wijze der aftebeelden plant is Pl. I geheel gevuld geworden.

En de kleur, teruggebracht tot het allernoodzakelijkste, doet meê tot den vriendelijken schijn. Het groen der blâren, op den achtergrond zwart als niets anders te doen hebbend dan het verheffen van het blank der bloemtuil, is saâmstemmend verzeld alleen en aangevuld door het sober rood van het zaad.

En ten andere is zeker nooit genoeg te loven, de geest die uit dit werk naar ons toekomt. Er gaat zoo een ontvankelijkheid naar ons van uit, een stille blijdschap om het mooie werk dat te doen is, en een trachten om de eenvoudigheid, en een ontdekking om de frischheid en ook, om het begrijpen van de eeuwige struktuur. Wanneer wij de aandoening hier zouden willen zeggen, welke van af deez' wetenschappelijke plaat, dit jonge, heelemaal opengaan willende blad, ons plantenbeminnaars verschaft, wel, wij zouden er hemel en aarde voor kunnen gaan bewegen in dezen kouden vries-tijd.

Ten laatste ook iets dat op een aanmerking gelijkt; want, 't mocht eens gebeuren dat deze planten-reeks (wel jammer dat zij vastgehecht zijn in het boek) werden opgehangen in schoollokalen en kinderkamers. Dan zou 't gebeuren kunnen, dat een dreumes de „dolle” kastanje die hij gretig raapte in park of tuin—wat later in den tijd raapt hij er de „paardepooten” en maakt er brillen van en bitten—opdiepte uit zijn broekzak en poetste op zijn mouw, dat zij glom, glom, en hij zijn kastanje, met reden, mooier vond dan die doffe van de plaat.

De Heer Nieuwenhuis zal zeggen: ja maar, het paste niet in mijn prent-geheel. Best.... maar een eigenschap?

Zoo'n kastanje-bolster is een nijdig ding en prikt aardig van zich af. Dikwijls verwonderde het ons, hoe dit mildvallende, wrange, wansmakelijke zaad,—„geen beest wil 't vreten,” zeggen de buitenlui, die nog altijd kastanjes tegen rheumatiek in hun zak dragen—met zoo'n afwerend schild is beschermd geworden. Misschien, nu er de herten niet zoo veel meer zijn, verbergt het voor ons ook nog een groote waarde. Ook om dergelijke verwonderingen en de vragen die er in den wilde door kunnen in ons ontstaan, zal Prof. Ritzema Bos ons wellicht wat meer „populair” willen tegemoet komen, wanneer hij maar weet dat er onder zijn lezers zijn, die luisteren graag.

Februari 1897.


Gedichten van Jacques Perk met Voorrede van mr. C. Vosmaer en Inleiding van Willem Kloos. Versierd door Th. Nieuwenhuis. Uitgave van S. L. van Looy, Amsterdam.

Alweêr, het is al de tweede maal na nieuwjaar, kwam met Nieuwenhuis' kunst het voorjaar bij ons in. 't Leek of er wezenlijk het raam mocht open en of die zachte lucht naar binnen kwam waar al de knoppen op wachten. Als die er is, dàn zal er getjuik van vogeltjes zijn van overal, alle geluiden worden opener, de menschen beroepen elkander of zich hun zielen ontpopten. Want de lente-bekoring is onwederstaanbaar en waar zij komt is er ontwaking zomerwaarts. Zoo was het toen wij dit boekje kregen; en voor ik er toe overging de verheuging daarom hier wat uit te vieren, uit te laten schieten tot een zodeke wel op 't papier, en er het krinkeltjes blasende zoeltje van mijn genoegen om dit dubbele present, over durfde laten gaan, tot er was 't maar éen meizoentje in bloeide, heeft het in mij omgegonsd als van een vroege bij.

En nu, schoon 't buiten vriest weêr, maar het geuren der daags geplukte viooltjes de gedachtenis om dit boek als komt bewierooken, herdenk ik hoe de winter is voorbij toch en hoe dit zelfde boek, lang geleê, mij ook eens het geschenk van een vriend was, toen anders, nu in een kaftje donker, maar als een onsomber geworden rouw om het vroege verbloeien van den dichter,... dit zelfde gedichten-boek, waarover ik een andere hand vòor mij, als streelend zag gaan nu, en waarom ik wel wenschen zou deze lente-bode te mogen begroeten in de mooie roke der bewondering van haar wier boodschapper ik hier ben.

Was dit boek eens mijn geluk en heb ik het hooge:

O zomer, met uw lokken glanzend gouden
En met uw oogen blauw gelijk de wanden
Van 't rondend hemeldak,

in me laten neêrzijgen als een regening louter goud, en het wijde:

Stil—Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
De nacht en laat haar bleeken luchter beven,

in me voelen glazuren tot een diepte van toen ongekend blauw nog en het uit den blijden jubel omzwevende vers-einde nagestaard:

Die zon en zomer te beminnen leeren,

en 't treuren gehad:

Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En leg ze op den bemosten steen,

en d' ademloosheid der droefheid die wil terug herkennen:

Zie 'k zijn gelaat: nu maneschijn
Zweeft—als mijn liefde—over zijn doodeschrijn.

thans zijn al deze zelfde schoonheden weêr teruggekomen, en van de mooie erkenning als van een nieuwe lente vergezeld.

Deze tweede uitgave van Jacques Perk's gedichten zal een succes blijken te zijn voor den modernen uitgever door wiens edel zorgen mede dit boekje zoo mooi tot stand kwam. Is het vertoon: te voelen wat voor een ding een boek eigenlijk is, reeds een volmondige lof waard, het zal hier niet de kleinste verdienste mogen zijn geheeten er zulk een frissche kracht voor te hebben gezet aan den arbeid. Er bewoog zich in alle opzichten veel jongs om dat jonge boek. Laat mij dus hier nog maar eens mogen herhalen hoe ik den versierden bundel, deze verzen gesloten tusschen d' als loover en spruiten lichtgele groene schutbladen, iets als van de lente hoorde noemen en er daarom nog wat over praten.


Voorrede en Inleiding beschouwend als de tijd-eer om den dichter, dan is, dacht me zoo, dit versieren geen verbeelden juist naar d' eigen beeldenschat des dichters, zelfs de Iris-apotheose is dat juist niet,—zegt niet Kloos, dat van achter dit gedicht de tragedie wenkt van een menschenhart,—en ook geen ingaan in de stemmingen van den klankvollen zanger der Mathilde sonnetten en daaruit verkiezen naar eigen toon-aard; dit is een meêgaan, een als kinderlijk ondergeschikt blijven, en een verhooging geworden, want dit is een voelen hoe elke dichter in zijn wezen, het neêrgeschreven gezang, door de teeken-taal kan worden vergezeld. En er spreekt daarom misschien deze reine onnoozelheid ons uit aan, die ook elke dichter botviert na 't gedaan hebben van een blij-makende vondst. Dit is een natuurlijk dichten geworden om dichten, zooals een goed kind de beeltenis van zijn vêr-vereerden vader zou omlijsten en met bloemen tooien, en toch een weidsche begeleiding, gelijk een zuiver begrepen geïnstrumenteer een heerlijk alleene zangstem niet aanklinkt, doch tevreden schijnt wanneer de stilte onder de stem maar van leegte is geroofd. Zoo stijgt er en drijft er de ziel van den dichter, waar hij stormt en juicht en weent en mijmert, eenzaam onder de blauwe oneindigheid, wijl om hem, en langs hem en onder hem, de rijkdommen zijn, veelkleurig, veelvormig, maar onder zijn hooge stemming verzonken en schier vergaande, gelijk de zoovele gebrokenheidjes geworden van het leven binnen in hem. Was het een zandkorreltje, een gepluisd zaadje, een scheutje, een lobje; een knopje, een drieblaadje, een onkruidje; het eitje van een mier, een larfje, een popje, een rupsje, een motje? Was het 'n air-sprietje, een varentje, een paddestoel, gras? 't Spiraalhorentje van een slak, een gehaft insekt, een goud-haantje? Was het een madeliefje, een takje lelietjes van dalen, gezien, „in the pavilions of tender green” een koekoeksbloem, een wilde ranonkel, kamperfoelie; was 't een foksia voor een raam, een mosrooske in een hof, of aan een vijver een iris;—'t zijn haast alle vroege bloemen die er de teekenaar bloeien laat, de erica zou er zijn om de lente der hei.—Of was het 'n appelbloesemen, 't slierten van een jonge hop-rank door een heg, of de scherm-bloemen van den wilden kervel onder 't hooge hout? Was het een geruchtende vogel, het aansturen eener zwaan, of een gevlinderte boven gevlindert'? Waren het waterlijnen of zwieringen van wolken, was het de voorbijgaande wuiving eener vrouwe beweging.... het laatste is een ster.

Hoe makkelijker men zich eigen voelt in de houding van dezen werker, van hoe 'n vriendelijker jonkheid het alles wordt. Na de Iris-verbeelding: de figuratie van de ontbinding van het gulden licht in het diepe water-blauwen (eeuw'ge tragiek, maar geen dichter is 't, die de aarde zou wenschen woest en ledig) komt er met de verspreide „Overige gedichten en fragmenten” ook iets verspreids in hem zelven. Is dit zich als even verraden een schade voor 't boek-geheel? Maar dieren zijn toch niet minder passend dan bloemen tot mooi-making van het dichterleven; al veroorzaakt een dier meer last, ook aan den eerbied van den teekenaar. Ze komen zoo onverwacht, al die jolige dieren bij elkaâr en men glimlacht eer men 't zelv' weet.... Kom, wanneer een dichter ligt te droomen in het gras, komt er ook wel eens een leuk beest plotseling voor den dag, een eekhoorntje of zoo; en dichters zijn ook menschen, ze hebben een thuis; soms; want wat niet te ontkennen is, er zijn marabouts onder; al zijn er ook wel bij die een grooten gevlekten hond kunnen houden en zich 't lidmaatschap koopen van Artis. Daar, wanneer de kiezel-tredende voeten rond de concert-tent hem gaan verdrieten, of 't Ewig-Weibliche er hem tè modieus is, gaat hij naar de roosvleugelige flamingo's, die vlerk-kleppend voor hem zingen naar de zon van hun ver vaderland, en hij droomt er van Ganges en Nijl. Of wel hij vergeet zich voor de aquarium-glazen waar de visschen zijn en in hun element. Alle dichters worden bespookt van herinneringen; de ooievaar vliegt bij hen even goed over 't dak als de roekeloerende duiven en al is gezegd dat groote mannen niet geestig zijn, ze houden toch allemaal erg veel van katten, is het niet?

Er is nog wel een Hollandsch boek dat wij graag eens zoo ten geschenke zouden ontvangen. Mei. De jeugd, de lente, de illusie, die, de eeuw'ge jeugd van 't leven, als d' adem zelve der schoonheid is die over den dichter gaat. Mei, in zoo een boek; de ook uit water gesteeg'ne, de het land ingedraag'ne op zonne- en luchtewolken en dragende als een geuren-vracht de volksgeboortenis aan; Mei, zóo te hebben, omstoet van alles wat maar den vroegen zomer doorbloost.

Zeg, lieve lezeressen dezer Mei-aflevering, zou dat goed zijn; zou het goed zijn, minnaars van liefde en lente.

April 1897.


Uitgaven van S. L. VAN LOOY
AMSTERDAM
Werken van Jac. van Looy:

PROZA. 4e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in perkament f 15.—.

FEESTEN. 2e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in perkament f 15.—.

DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN ZEBEDEUS. Ing. f 2.90; geb. f 3.50; op Holl. papier in perkament f 15.—.

REIZEN. Met 8 teekeningen van den schrijver. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in perkament f 15.—.

GEKKEN. Ing. f 1.50; geb. f 1.90.

Uit het werk van Jac. van Looy. BLOEMLEZING, bijeengebracht door G. Bolkestein. Ing. f 0.90; geb. f 1.25.

Shakespeare-vertalingen:

MACBETH. Ing. f 1.—; geb. f 1.50.

HAMLET. 2e druk. Ing. f 1.—; geb. f 1.50.

ROMEO en JULIA. Ing. f 1.—; geb. f 1.50.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 20[Niet in Bron.],
Blz. 32[Niet in Bron.]
Blz. 55weerweêr
Blz. 62toegewordentoegeworpen
Blz. 71weerweêr
Blz. 73[Niet in Bron.]
Blz. 74.,
Blz. 75espadoespada
Blz. 75bijhij
Blz. 84WêerWeêr
Blz. 85[Niet in Bron.]!
Blz. 94meemeê
Blz. 96[Niet in Bron.]
Blz. 100bijhij
Blz. 111...,......
Blz. 114meemeê
Blz. 115rndereandere
Blz. 116messenlemmet enmessenlemmeten
Blz. 118[Niet in Bron.]
Blz. 121[Niet in Bron.],
Blz. 121lantaarnlantaren
Blz. 125[Niet in Bron.]
Blz. 127EnEr
Blz. 133[Niet in Bron.],
Blz. 133[Niet in Bron.]
Blz. 140straatlantaarnstraatlantaren
Blz. 151[Niet in Bron.].
Blz. 158laLa
Blz. 177—„Wil je het gauw laten, hè.”[Verwijderd.]
Blz. 180[Niet in Bron.]
Blz. 183scheinheiligeschijnheilige
Blz. 191[Verwijderd.]
Blz. 192,.
Blz. 200[Niet in Bron.].
Blz. 203[Niet in Bron.]
Blz. 205[Niet in Bron.].
Blz. 206.. .....
Blz. 211[Niet in Bron.]
Blz. 213[Niet in Bron.],
Blz. 214[Niet in Bron.]
Blz. 214[Niet in Bron.]
Blz. 224[Niet in Bron.]
Blz. 224wêerweêr
Blz. 224elkâarelkaâr
Blz. 224[Niet in Bron.]
Blz. 224[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 226[Niet in Bron.]
Blz. 227[Niet in Bron.]
Blz. 227[Niet in Bron.]
Blz. 227[Niet in Bron.]
Blz. 235[Niet in Bron.]
Blz. 206 (voetnoot)watWat
Blz. 257bloothoofdscheblootshoofdsche
Blz. 268[Niet in Bron.]
Blz. 272AlweerAlweêr
Blz. 275eekhoortjeeekhoorntje
Blz. 277ROMEAROMEO





End of the Project Gutenberg EBook of Proza, by Jacobus van Looy

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PROZA ***

***** This file should be named 31580-h.htm or 31580-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/3/1/5/8/31580/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net. Music transcribed
by Linda Cantoni.


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.net/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.net

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.